e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q012p plaats=Rekem

Overzicht

Gevonden: 3899
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bijkeuken, achterkeuken achterkeuken: axtərkōͅkə (Rekem), goot: gōͅt (Rekem) achterkeuken [ZND m], [ZND m] III-2-1
bijl hèpe: hęp (Rekem  [(Zwartberg / Eisden)]  ) Hakwerktuig waarmee men ondergronds het hout van de ondersteuningen kan bewerken. De term "aks" duidde volgens de invuller uit Q 15 een grote bijl aan die door de roofploeg werd gebruikt. [N 95, 729; N 95, 732; N 95, 760 add.; monogr.; Vwo 130; Vwo 369] II-5
bijl waarmee men het slachtvee klooft bijl: bīl (Rekem) Zie ook het lemma ''slachtbijl''. [N 28, 90; monogr.] II-1
bijl waarmee men het vlees in kleine stukjes hakt kapmes: kapmɛts (Rekem) Bedoeld zijn de kleine stukjes die in de worst worden verwerkt etc. De mes-opgaven binnen dit lemma duiden op een soort hakmes. [N 28, 115; N 28, 49] II-1
bijten bijten: 1a-m  bi:tə (Rekem), bieten (Rekem), biĕte (Rekem), bitə (Rekem), bîte (Rekem) bijten [ZND 21 (1936)] III-2-3
bikbijltje kaphamer: kap˱āmǝr (Rekem), praks: prākš (Rekem) Tweesnijdend bijltje met kort handvat om oude stenen schoon te kappen. Zie ook afb. 9. Het verwijderen van oude specieresten van metselstenen werd in Q 116 'afbikken' ('āf˱bekǝ') genoemd. [N 30, 15c] II-9
bikkelen bikkelen: bikkele (Rekem), dikkelen: deggələ (Rekem), degələ (Rekem) Bikkelen. [Willems (1885)] || Kunt gij bikkelen? (meisjesspel: met de bikkels spelen, met de kootbeentjes, Fr. jouer aux osselets). [ZND 05 (1924)] III-3-2
bil bats: bats (Rekem, ... ) Een bil (bats, bil) [N 106 (2001)] || Zie afbeelding 2.38. [JG 1b, 1c; N 8, 32.3, 32.9, 32.10 en 32.11] I-9, III-1-1
billen batsen: batsǝ (Rekem) Het achterwerk van de koe. [N 3A, 112] I-11
binnenbeer binnenbeer: bęnǝbīęr (Rekem) Mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is. Men noemt een varken een binnenbeer, als het slecht gesneden is of als men het moeilijk kan castreren. Doorgaans is het een mannelijk varken waarbij de teelballen niet zijn ingedaald. [N 19, 10; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 49e; monogr.; N 76, 10 add.] I-12