e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L378p plaats=Stevensweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vest kamizool (<fr.): kammezaol (Stevensweert), ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  kamezoal (Stevensweert), kamizooltje (<fr.): ps. geheel omgespeld volgens Frings.  kamezø͂ͅlke (Stevensweert) herenvest zonder mouwen met knopen [wes, west, weemeske, kolder, kamezool, zjielle, ziep, sentje [N 23 (1964)] || vest (kleedingstuk) [SGV (1914)] III-1-3
vestzakje kamizooltas (<fr.): kammezöltès (Stevensweert) vestzakje [ziepzekse, weemesteske, vestjestes] [N 23 (1964)] III-1-3
veter nestel: nestǝl (Stevensweert) Koord of smal gevlochten band door de ogen van de schoenen geregen, om de kleppen naar elkaar toe te halen en te bevestigen. Het kan van leer of van een andere stof gemaakt zijn. Volgens de informant van P 219 is de staartel breder dan de nestel. [N 60, 27a; N 60, 27b; L 5, 14; Wi] II-10
veulen veulen: vø̜̄lǝ (Stevensweert) Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.] I-9
vieruursboterham koffiedrinken, het -: koffiedrinken (Stevensweert) namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 15 uur [ZND 18G (1935)] III-2-3
vijfvingerkruid vingerkruid: -  vingerkroet (Stevensweert) vijfvingerkruid [DC 60a (1985)] III-4-3
vijg vijg: NCDN  vīēch (Stevensweert) De eetbare, zoete, vlezige vrucht van de vijgeboom (vijg, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)] III-2-3
vijl vijl: vīl (Stevensweert) In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.] II-12
vijver poel: (natuurlijk).  pool (Stevensweert), vijver: vīvǝr (Stevensweert), (gegraven).  vīēvör (Stevensweert) klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.] I-8, III-4-4
vilder vilder: veldǝr (Stevensweert) Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.] II-10