e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L216p plaats=Oirlo

Overzicht

Gevonden: 5227
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
beloken pasen beloken pasen: blaoke paose (Oirlo), bloake Poasse (Oirlo) beloken Paschen [SGV (1914)] || De eerste zondag na Pasen, Beloken Pasen, de laatste dag dat men zijn Paasplicht kon vervullen [gebroke Paose, Wiesse Zóndiech]. [N 96C (1989)] III-3-3
beloven beloven: belaove (Oirlo) beloven [gelaove, belaove] [N 96D (1989)] III-3-1
bemanning bemanning: bemanning (Oirlo) de bemanning van een schip [bemanning, équipage] [N 90 (1982)] III-3-1
bemesten mesten: mestǝ (Oirlo) De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.] I-1
benauwd en vochtig weer benauwd (weer): ⁄t benauwd! (Oirlo), broeierig (weer): broejerig waer (Oirlo), groeizaam (weer): groeizaam waer (Oirlo), hete dag: eine heiten dag (Oirlo) drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)] || zwoele [een ~ dag] [SGV (1914)] III-4-4
benedenstuk van de boom konteinde: kōnt˱ē̜nt (Oirlo) Zie ook afb. 1a. [N 50, 7a; N 75, 86c; monogr.] II-12
benen (spotnamen) billenwagen: bille-wage (Oirlo), knoken: knäök (Oirlo), poten: peuët (Oirlo), poten als een olifant: peuët as enne oliefant (Oirlo), stelten: stelte (Oirlo) benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)] || benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)] III-1-1
bengelen bengelen: bengele (Oirlo), wiebelen: wiebele (Oirlo) Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)] III-1-2
benieuwen s nieuws zijn: dan bin ik toch (s) neejs (Oirlo), ’s neejs (Oirlo) benieuwd, nieuwsgierig || zijn nieuwsgierigheid wekken [wonderen, wonder doen, benieuwen] [N 85 (1981)] III-1-4
bepaalde hoeveelheid bonk: boonk (Oirlo), krok: (water enz.).  en kroek (Oirlo), kwak: kwak (Oirlo), (verkleinwoord: kwekske; meervoud: kwek).  kwák (Oirlo), smoek (geld): (erfwoord - geërfd van onze grondtaal, het Nederrijns).  smoek (Oirlo), (verkleinwoord: smuukske; meervoud: smuuk).  smoek (Oirlo), zak vol (meel): (mael).  enne zak vol (Oirlo) bepaalde hoeveelheid || bepaalde hoeveelheid (geld) || een bepaalde hoeveelheid [meuk, zooi, spat, stauw, stoot, slof, stuiken, slodder, schoot] [N 91 (1982)] || een onbepaalde hoeveelheid [kwakkel, kwak] [N 91 (1982)] III-4-4