33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrām (Q011p Boorsem)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
34100 |
achterklauw |
achterklauw:
axtǝrklau̯w (Q011p Boorsem)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
33802 |
achterknie |
hees:
ięs (Q011p Boorsem)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
19445 |
achteruit |
terug:
tryk (Q011p Boorsem),
terug-op:
tryk˱ ǫp (Q011p Boorsem)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
17781 |
adem |
adem:
[Paragraaf: lichaam]
aojem (Q011p Boorsem)
|
adem
III-1-1
|
17685 |
ademen |
ademen:
iech kosch neet aoijeme (Q011p Boorsem)
|
Ik kon niet ademen [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
17682 |
ader |
ader:
de aoieren van ziene kop (Q011p Boorsem),
einen aoijer ope snijen (Q011p Boorsem)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || een ader opensnijden [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
34247 |
afgeroomde melk |
afgeroomde melk:
āfxǝrumdǝ męlk (Q011p Boorsem),
āfxǝrø̜u̯mdǝ mę.lǝk (Q011p Boorsem)
|
De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.]
I-11
|
18039 |
afhangend gezwel |
kwabbel:
kwabbel (Q011p Boorsem)
|
Een afhangend gezwel (kwabbel, knoebel, knoep, lel) [N 107 (2001)]
III-1-2
|
23691 |
aflaat |
aflaat:
āāflaot (Q011p Boorsem)
|
Een aflaat [ablas?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|