23257 |
avondgebed |
avondgebed:
āōvədgebed (Q011p Boorsem)
|
Het avondgebed/avondsgebed met gewetensonderzoek [aovendgebed, aovesgebed, aoëvetsjebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23673 |
avondtriduüm |
tridum (<lat.):
triedəjium (Q011p Boorsem)
|
Een godvruchtige oefening op drie achtereenvolgende avonden, avondtriduüm. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
28741 |
baai |
baaien:
bājǝ (Q011p Boorsem)
|
Dik en grof wollen weefsel, op molton gelijkend flanel, meestal donkerrood, ook wel bruin, geel of blauw van kleur, waarvan onderkleren, vrouwenrokken, hemden voor zeelieden en boeren worden gemaakt (Van Dale, pag. 229). [N 62, 91; Gi 1.IV, 54; MW]
II-7
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
keien:
keijje (Q011p Boorsem),
kɛ:jen (Q011p Boorsem),
(kejjen)
kaiën (kejjen) (Q011p Boorsem)
|
[IJsvermaak]: IJsglijden. || Hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen). [ZND 14 (1926)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
[Paragraaf: lichaam]
baard (Q011p Boorsem),
spik:
spek (Q011p Boorsem),
vlimmen:
vlø̜mǝ (Q011p Boorsem)
|
baard || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4, III-1-1
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
draagmoer:
drāxmǭr (Q011p Boorsem)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
23154 |
baarspelen |
baren:
bare (Q011p Boorsem)
|
[Jongensspel - overlopertje]: Overlopertje spelen.
III-3-2
|
20278 |
baby, zuigeling |
kindje:
kindje (Q011p Boorsem)
|
Hoe spreekt men in uw dialect over een kindje beneden een jaar [ZND 49 (1958)]
III-2-2
|
34585 |
bak |
bak:
bak (Q011p Boorsem)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
baar:
bār (Q011p Boorsem),
boterloop:
[boter]luǝp (Q011p Boorsem)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|