28535 |
bijenkleed |
bijenkleed:
bejǝkliǝt (L210p Venray)
|
Dichte bezetting van haren op het lijf van de bij. Wanneer de bij in een bloem kruipt om nectar te puren, strijken deze stijve haren langs de helmknopjes en de bij wordt met stuifmeel bestrooid. [N 63, 44a]
II-6
|
28407 |
bijenkorf |
bijenkaar:
bējǝkār (L210p Venray),
bijenkorf:
bejǝkø̜rf (L210p Venray),
bējǝkø̜̄rǝf (L210p Venray),
kaar:
kār (L210p Venray),
korf:
kø̜rf (L210p Venray)
|
Korf waar een imker bijen in houdt. Zie ook het lemma ɛbijenkorfɛ in wld II.6, pag. 9-11. Het materiaal uit dit lemma vormt een aanvulling daarop.' [N 40, 102; monogr.] || Van roggestro of buntgras gevlochten korf voor bijen. Het houden van bijen in korven is de ouderwetse vorm, ook wel de vaste bouw genoemd. De kast heeft de korf tegenwoordig veelal vervangen. Men spreekt dan van losse bouw (De Roever, pag. 149). De korf werd meestal met dikke, brede windingen gevlochten van met de hand gedorst stro, bijeengehouden door Spaans riet of voorheen ook wel gespleten braamtakken of dennenwortels of soms wilgetakken. Er bestaat een grote verscheidenheid aan soorten korven: grote en kleine, hoge en lage, korven met één of twee vlieggaten, met en zonder spongaten die het voeren moeten vereenvoudigen. Voor al die korven geldt echter dezelfde bedrijfswijze als die met korven van het Drents model. De ronde strokorf van Drente heeft een doorsnede van ± 40 cm bij een ongeveer gelijke hoogte. Ter bescherming tegen koude en regen of ook wel ter versteviging van oude korven besmeert men de korf, hetzij van buiten hetzij van binnen, met leem of kleiaarde, vermengd met gerstekaf of koemest met as of kalk. Soms wordt de korf met bunt of smelen overdekt. [N 63, 2a; N 63, 1a; N 63, 8; L 1a-m; L 1u, 13; L 16, 7; S 3; JG 1a + 1b; Ge 37, 12; A 9, 4; N 40, 137; monogr.]
II-12, II-6
|
28563 |
bijenoorlog |
afmaken:
afmākǝ (L210p Venray)
|
Strijd tussen bijenvolken. Het roven kan tot gevolg hebben dat twee en meer bijenvolken elkaar gaan bestrijden. Soms doen alle volken van een bijenstand er aan mee en woedt er een totale veldslag. [N 63, 67b]
II-6
|
28586 |
bijenpijp |
bijenpijp:
bejǝpīp (L210p Venray)
|
Algemene benaming voor de pijp die de imker gebruikt om de bijen te kalmeren en het steken te verhinderen bij de behandeling. [N 63, 76a; N 63, 76b; monogr.]
II-6
|
28445 |
bijenvolk |
bij:
bej (L210p Venray),
bijenvolk:
bejǝvǫlk (L210p Venray)
|
Bijenkolonie of bijenstaat. Een bij, zowel de koningin als de werkbij als de dar, leeft uitsluitend in en voor een gemeenschap, ook wel het bijenvolk genoemd. Het aantal volwassen bijen dat een volk uitmaakt, schommelt tussen 20.000 en 80.000. Hierbij zijn de jonge bijen niet inbegrepen. [N 63, 29e; Ge 37, 6; monogr.]
II-6
|
19689 |
bijkeuken, achterkeuken |
achterkeuken:
echterkeuke (L210p Venray),
goot:
goot (L210p Venray, ...
L210p Venray),
stort:
stort (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
achterkeuken || bijkeuken || soort achterkeuken
III-2-1
|
20010 |
bijknippen v bloemen |
bijtoppen:
beejtöppe (L210p Venray)
|
bijknippen v bloemen
III-2-1
|
23163 |
bijldrager van de schutterij |
bijlenman:
bieleman (L210p Venray)
|
Bijldrager. Lid van de schutterij die een namaakbijl als wapen over zijn schouder draagt.
III-3-2
|
21804 |
bijleggen |
bijlappen:
beejlàppe (L210p Venray),
bijleggen:
bi-j legge (L210p Venray),
bijleggen (L210p Venray),
⁄t bijlegge (L210p Venray),
klare kanten maken:
klaor kânte make (L210p Venray),
lappen:
lappen (L210p Venray),
lāpə (L210p Venray),
Var. beejláppe.
láppe (L210p Venray)
|
1. Bijleggen, bijpassen (in geld). || 1. Geld bijeen leggen, in een pot bij leggen. || een ruzie, een onenigheid bijleggen of oplossen [schavelen] [N 85 (1981)] || Extra geld in de pot doen [lappen, bijleggen]. [N 88 (1982)]
III-3-1, III-3-2
|
21156 |
bijweg |
binnendoor (bw.):
binnedur (L210p Venray)
|
een weg die niet de hoofdverbinding vormt (bijweg, remel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|