20420 |
deksel van een doodskist |
deksel:
deksel (L428p Born)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
24526 |
den |
den:
WLD
den (L428p Born)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24476 |
dennenappel |
denappel:
WLD
denappel (L428p Born)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24566 |
dennentakje met een harsknopje |
dennenknop:
WLD
denneknop (L428p Born)
|
Een dennetakje met een bolvormig knopje terpentijn aan het einde (oliekop, olieknop, olielampje, luchtlampje). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24738 |
dennentakje met een pluim |
pluimpje:
WLD
pluimke (L428p Born)
|
Een takje met een pluim, aan een den (plos). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
stoek:
WLD
stoek (L428p Born)
|
De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20597 |
desemen |
desemen:
deisemen (L428p Born)
|
desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
dougeneet (L428p Born),
stinkerd:
stinkerd (L428p Born)
|
deugniet [DC 11 (1942)] || een ondeugend kind [stinkgat, deugniet] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19684 |
deur |
deur:
dø̄r (L428p Born)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
21493 |
deurwaarder |
deurwaarder:
deurwaarder (L428p Born)
|
de ambtenaar bij de rechtbank die belast is met de dienst op de terechtzittingen, het doen van aanzeggingen [bijv. van belastingschuld enz. [vorster, deurwaarder] [N 90 (1982)]
III-3-1
|