e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q071p plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wis gras om te zavelen smeerlap: smēi̯ǝ.rlap (Diepenbeek) Enkele zegslieden gaven aan op welke manier het slijpzand op de strekel werd aangebracht, en wel meestal met een wis gras die in het zandblok werd bewaard; soms ook met een lap. [JG 1b add.] I-3
wis van bepaalde soort gele: gele (Diepenbeek) In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor de verschillende soorten wissen die bij het mandenmaken gebruikt worden. Opgaven waarvan niet duidelijk werd welke wilgsoort ermee werd bedoeld, zijn aan het eind van het lemma per kleur bijeengezet. [N 40, 2; N 40, 22; monogr.] II-12
wisboom wisboom: wes˱bōm (Diepenbeek) De zware paal die met haken aan de panlatten opgehangen wordt en waarop de strodekker staat tijdens het dekken. [N F, 18] II-9
wispelturig waaietig: wèèwêtig (Diepenbeek) wispelturig III-1-4
wisselen tuisen: toesən (Diepenbeek) onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)] III-4-4
wisselen van de tanden wisselen: wisǝlǝ (Diepenbeek) Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19] I-9
wisselen van tanden breken: briǝkǝ (Diepenbeek) [N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22] I-11
wisselvallig weer t weer staat te luimen]: loer wier  lūr wī(j)ər (Diepenbeek), tis a loer weejer  tĕs ə lūr wēər (Diepenbeek) niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)] III-4-4
wissen blekken blekken: blękǝ (Diepenbeek), schillen: sxø̜jlǝ (Diepenbeek) De grauwe wissen van de schors ontdoen. Dit werk gebeurt met een blekijzer of door middel van een blekmachine. Het blekken levert een witte wis op. Iemand die wissen van de schors ontdoet wordt in Meeswijk (L 424) stroper (strø̜jpǝr) genoemd. [N 40, 22; N 40, 26; monogr.] II-12
wissen kappen, snijden wissen snijden: wisǝ snęjǝ (Diepenbeek) De volgroeide wissen met behulp van het wissenmes afkappen of -snijden. [N 40, 8] II-12