e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Boukoul

Overzicht

Gevonden: 1309

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
appelbol appelenbol: Syst. WBD  appelebó.l (Boukoul) Appelbol (krollebol, kokkerebol, kollemol, zomerbroodje, appelbol, appelbroodje, ballebuuze?) [N 16 (1962)] III-2-3
appelmoes appelenmoes: Syst. WBD  appelemoos’ (Boukoul) Appelmoes (appelpommee?) [N 16 (1962)] III-2-3
appeltaart taartenpom: Syst. WBD  taartepóm (Boukoul) Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)] III-2-3
appeltaartje taartenpommetje: Syst. WBD  taartepumke (Boukoul) Appeltaartje (tartepumke, toeslaag?) [N 16 (1962)] III-2-3
appelvink appelvink: appelvi.nk (Boukoul) appelvink (18 grote snavel, kort staartje; grote vogel; zeer schuw; zeldzaam; vreet vruchtenpitten; roep [ptik] [N 09 (1961)] III-4-1
aren lezen zomeren: zø̄mǝrǝ (Boukoul) Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2] I-4
arend van de zeis ang: hãŋ (Boukoul) Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.] I-3
armvol armvol: ɛrvǝl (Boukoul), ⁄ne(n) e.rvel hui.j (Boukoul), ⁄ne(n) he.rvel hui.j (Boukoul), handvol: hampǝl (Boukoul) armvol hooi [ennen erval hoj] [N 07 (1961)] || De hoeveelheid stro of aren die men in de armen kan vasthouden. Zie ook het lemma ''handvol hooi'' (5.1.4) in aflevering I.3. [N 7, 58; L 1, a-m; L 1u, 8; L A1, 88; Wi 51; monogr.] I-4, III-4-4
asblok aslade: aslāi̯ (Boukoul), lade: lāi̯ (Boukoul) Houten blok met aan de onderzijde een gleuf waarin de metalen as bevestigd wordt, ter versteviging van de as. Zie verder ook WLD I.1 voor het asblok van de ploeg. [N 17, 40 + 44j + 50b + 51; N G, 48a; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2b; monogr.] I-13
baantje glijden op het ijs slidderen: sjliddere (Boukoul) Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] III-3-2