18143 |
bochel |
pokkel:
(pŏĕkel) (L331b Boukoul),
pukkel (L331b Boukoul)
|
bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
29573 |
bodem |
bodem:
bǭm (L331b Boukoul)
|
De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.]
I-13
|
33071 |
boekweithok |
kegel:
kē.gǝl (L331b Boukoul)
|
Vaak worden er geen aparte hokken van boekweitschoven gemaakt, maar wordt elke schoof apart gestuikt; dergelijke stuiken plaatst men dan op rijen. Zie ook de toelichting bij de lemma''s ''boekweitschoof'' (4.6.5) en ''graanhok, stuik, mandel'' (4.6.14). [JG 2c, 2d; Goossens, 1963, krt. 39; monogr.]
I-4
|
33061 |
boekweitschoof |
kegel:
kē.gǝl (L331b Boukoul)
|
Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afwijken van die van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4); zie de toelichting bij dat lemma. Vaak lopen de begrippen "schoof" en "hok" bij de boekweitteelt dooreen, omdat doorgaans geen aparte hokken van boekweit gemaakt werden, maar de schoven als hokken dienst deden; een hok betekent dan zowel de afzonderlijke schoof zoals de binder die maakt alsook te drogen staande losstaande schoof of ook de twee of drie schoven te zamen. Zie ook het lemma ''boekweithok'' (4.6.16). Voor de volgende plaatsen is uitdrukkelijk vermeld dat boekweit er niet gebonden wordt: K 315, 316, 318, 353, 357, 360, 361, L 164, 268, 270, 290, 324 en 325. [N 15, 18e; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2d; monogr.]
I-4
|
20681 |
boerenkool |
boerenmoes:
Syst. WBD
boe.remoos’ (L331b Boukoul),
slecht moes:
Syst. WBD
sjlechmoos (L331b Boukoul)
|
Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20682 |
boerenkoolstamppot |
boerenmoes:
Syst. WBD
boe.remoos (L331b Boukoul),
groen moes:
Syst. WBD
greun moos (L331b Boukoul)
|
Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20728 |
boerenvlaai |
grote vlaai:
Syst. WBD
(grote) flaaj (L331b Boukoul)
|
Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalg:
zjwalg (L331b Boukoul)
|
boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)]
III-4-1
|
34655 |
bok van het rijtuig |
schei:
šęi̯ (L331b Boukoul),
vuilik:
vūlǝk (L331b Boukoul
[(vuil = lui)]
)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
17605 |
bolle wangen |
bolle wangen:
bólle wange (L331b Boukoul)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|