25103 |
benauwd en vochtig weer |
broeierig (weer):
breujerig (L331b Boukoul),
de lucht is overlopen:
de lóch is euverlaupe (L331b Boukoul),
moddelig (weer):
móddelig (L331b Boukoul),
mottig (weer):
móttig (L331b Boukoul)
|
lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
knoken:
knèùk (L331b Boukoul),
schenkels:
sji.nkele (L331b Boukoul),
staken:
sjtaa.ke van bein (L331b Boukoul)
|
benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)] || benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
26051 |
berrie |
ber(ri)g:
bø̜rx (L331b Boukoul),
boom:
(mv)
bø̜i̯m (L331b Boukoul)
|
Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20]
I-13
|
20416 |
beschuit met muisjes |
beschuiten met muizenkeuteltjes:
Syst. WBD
besjūūte mit mōē.zekeu.telkes (L331b Boukoul, ...
L331b Boukoul),
beschuiten met suikerkeurtjes:
Syst. WBD
besjūūte mit sókkerkèùrkes (L331b Boukoul, ...
L331b Boukoul)
|
Beschuiten met muisjes [N 16 (1962)]
III-2-2, III-2-3
|
20711 |
beschuitbol |
mastel:
Syst. WBD
mesjtel’le (L331b Boukoul)
|
Beschuitbollen, éénmaal gebakken en niet doorgesneden (bestelle?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20629 |
beschuitpap |
beschuitenpap:
Syst. WBD
besjūū.tepap (L331b Boukoul)
|
Melk met beschuiten (beschuitepap, luiwijvenpap, romme met bestelle?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33166 |
besjes aan de aardappelplant |
knopen:
knȳp (L331b Boukoul),
poepaardappeltjes:
pupɛrpǝlkǝs (L331b Boukoul)
|
De besachtige groene vruchten die zich uit de bloemen van de aardappelplant ontwikkelen. Vroeger, voordat men pootaardappelen selecteerde uit de eigen oogst, werd uit deze vruchtjes van de plant pootzaad gewonnen. Het lemma bevat alleen meervouden. Bij goesbollen wordt door de zegslieden opgegeven dat ...kinderen deze bollen aan een lange twijg (steken) en dan de bollen zo ver mogelijk weggooien of zwiepen; goezen is "zwiepen". Warnant (1949, 175) vermeldt dit spel ook voor Waals Haspengouw. Het regelmatige voorvoegsel aardappel- of patatte- is hier weggelaten; zie het lemma Aardappel. Zie voor de fonetische documentatie van de varianten voor aardappel, ook datzelfde lemma Aardappel. [N 12, 7; L 32, 14; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
25105 |
bestendig weer |
het houdt zich:
’t wèèr hèlt zich (L331b Boukoul),
het weer staat vast:
’t wèèr sjteit vas (L331b Boukoul)
|
bestendig weer [vaste lucht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25106 |
betrekken (lucht) |
gaan betrekken:
’t geit betrèkke (L331b Boukoul),
toetrekken:
de lóch trèk toe (L331b Boukoul)
|
dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25231 |
bewolking |
lucht:
de lóch (L331b Boukoul)
|
bewolking, zwerk, wolkendek [schoft] [N 22 (1963)]
III-4-4
|