34585 |
bak |
karbak:
kɛrbak (L331b Boukoul)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
botterteil:
[botter]tęi̯l (L331b Boukoul)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
29842 |
bakkruiwagen |
mestkar:
męskɛr (L331b Boukoul)
|
Kruiwagen met een vaste bak: twee vaste zijplanken, een hoofdbord en soms een vast achterschot. De bakkruiwagen is de eigenlijke opvolger van de scheienkruiwagen. Door de vervanging van de potstal door de stal op steen moest de mest veel vaker verwijderd worden (tot twee keer per dag tegenover twee keer per jaar). De scheienkruiwagen was hiervoor niet zo geschikt, omdat de mest tussen de scheien op de grond viel. Daarom zijn de boeren overgeschakeld op een kruiwagentype, dat oorspronkelijk alleen maar in de bouw gebruikt werd. Het gebied waarin dit kruiwagentype voorkomt overlapt bijgevolg volledig met dat van de scheienkruiwagen. Zie ook wld II, 8 onder het lemma bakkruiwagen. [N 18, 97c + add; N G, 51 + 52c; JG 1b; L 1a-m; L 1u, 139; L 16, 19a-b; A 14, 14a; A 42, b-e-f; monogr.]
I-13
|
20688 |
bal gehakt |
frikadel:
Syst. WBD
frikkedel’ (L331b Boukoul)
|
Bal gehakt (frikkedel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
Syst. WBD
ba.l’kebriej (L331b Boukoul),
kruipuit:
Syst. WBD
karbōē.t (L331b Boukoul)
|
Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17716 |
balzak |
buidel:
buujel (L331b Boukoul),
zak:
zak (L331b Boukoul)
|
balzak, scrotum [zak, beurs] [N 10c (1961)]
III-1-1
|
18848 |
bangerik |
schijtboks:
⁄n sjīē.tbóks (L331b Boukoul),
schouwboks:
⁄n sjōē.bóks (L331b Boukoul),
schouwerik:
⁄ne sjoewerik (L331b Boukoul)
|
bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)]
III-1-4
|
24120 |
barmsijs |
barmsijsje:
barmseisje (L331b Boukoul)
|
sijs: barmsijs (12,5 bruin, met steeds rood voorhoofd en zwart sikje; alleen in sommige jaren op trek; gewoonten als sijs [006]; ook in mast- en berkenbos; twee soorten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21781 |
bascule |
bascule:
wegen van bv. zakken
baskuul (L331b Boukoul)
|
Weeginstrument met vaste vloer (bascule). [N 18 (1962)]
III-3-1
|
34500 |
bebroed onbevrucht ei |
vuil ei:
vūl ęi̯ (L331b Boukoul)
|
[N 19, 54b]
I-12
|