e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Boukoul

Overzicht

Gevonden: 1309

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bak karbak: kɛrbak (Boukoul) Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr] I-13
bak om boter in te kneden botterteil: [botter]tęi̯l (Boukoul) Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I] I-11
bakkruiwagen mestkar: męskɛr (Boukoul) Kruiwagen met een vaste bak: twee vaste zijplanken, een hoofdbord en soms een vast achterschot. De bakkruiwagen is de eigenlijke opvolger van de scheienkruiwagen. Door de vervanging van de potstal door de stal op steen moest de mest veel vaker verwijderd worden (tot twee keer per dag tegenover twee keer per jaar). De scheienkruiwagen was hiervoor niet zo geschikt, omdat de mest tussen de scheien op de grond viel. Daarom zijn de boeren overgeschakeld op een kruiwagentype, dat oorspronkelijk alleen maar in de bouw gebruikt werd. Het gebied waarin dit kruiwagentype voorkomt overlapt bijgevolg volledig met dat van de scheienkruiwagen. Zie ook wld II, 8 onder het lemma bakkruiwagen. [N 18, 97c + add; N G, 51 + 52c; JG 1b; L 1a-m; L 1u, 139; L 16, 19a-b; A 14, 14a; A 42, b-e-f; monogr.] I-13
bal gehakt frikadel: Syst. WBD  frikkedel’ (Boukoul) Bal gehakt (frikkedel?) [N 16 (1962)] III-2-3
balkenbrij balkenbrij: Syst. WBD  ba.l’kebriej (Boukoul), kruipuit: Syst. WBD  karbōē.t (Boukoul) Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)] III-2-3
balzak buidel: buujel (Boukoul), zak: zak (Boukoul) balzak, scrotum [zak, beurs] [N 10c (1961)] III-1-1
bangerik schijtboks: ⁄n sjīē.tbóks (Boukoul), schouwboks: ⁄n sjōē.bóks (Boukoul), schouwerik: ⁄ne sjoewerik (Boukoul) bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] III-1-4
barmsijs barmsijsje: barmseisje (Boukoul) sijs: barmsijs (12,5 bruin, met steeds rood voorhoofd en zwart sikje; alleen in sommige jaren op trek; gewoonten als sijs [006]; ook in mast- en berkenbos; twee soorten [N 09 (1961)] III-4-1
bascule bascule: wegen van bv. zakken  baskuul (Boukoul) Weeginstrument met vaste vloer (bascule). [N 18 (1962)] III-3-1
bebroed onbevrucht ei vuil ei: vūl ęi̯ (Boukoul) [N 19, 54b] I-12