e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eigenbilzen

Overzicht

Gevonden: 4312

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
abt overste: jovveste (Eigenbilzen), jéverste (Eigenbilzen) Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)] III-3-3
abuis mis: das mis (Eigenbilzen), de bès mis (Eigenbilzen), ook materiaal znd 19a,6  de bès mis (Eigenbilzen) abuis [ZND 01 (1922)] || Dat is mis. [ZND 38 (1942)] || Ge zijt abuis (= ge vergist u). [ZND 19 (1936)] III-1-4
accijns accijns (<lat.): accijnse (Eigenbilzen) de belasting op etenswaren [accijns] [N 90 (1982)] III-3-1
achterdocht achterdenken: ich hô gein atərdinkən (Eigenbilzen), ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44  aterdinkən (Eigenbilzen) achterdocht [ZND 01 (1922)] || ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)] III-1-4
achterhaam achterhaam: ātǝrhǭm (Eigenbilzen) Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.] I-10
achterknie hak: hak (Eigenbilzen) Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12] I-9
achterste kont: kont (Eigenbilzen), poep: poep (Eigenbilzen) [N 10c (1995)] III-1-1
achteruit terug-ju(j): tryk˱ jy (Eigenbilzen) Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.] I-10
achteruitgaan achteruitgaan: atərootgwən (Eigenbilzen), wijken: weekən (Eigenbilzen) achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)] III-1-2
achteruittrappen slaan: slaan (Eigenbilzen) Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72] I-9