18187 |
hoofddoek |
doek:
duk (L282p Achel),
neusdoek:
nøzǝk (L282p Achel),
sjaaltje:
šaləkə (L282p Achel)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
I-4, III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
kipkap:
kepkáp (L282p Achel),
preskop:
prɛskoͅp (L282p Achel)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppieng (L282p Achel)
|
ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
32658 |
hoofdplaat |
plaat:
plǫǝt (L282p Achel),
ploegschijf:
pluxsxīi̯f (L282p Achel),
schuurbalk:
sxūǝrbalǝk (L282p Achel)
|
De hoofd- of zijplaat, ook wel tegenzool of grondweerplaat genoemd, is een terzijde van de ploegzool aangebrachte ijzeren plaat, die niet alleen als versterking van de ploegzool dient, maar ook en vooral de wand van de voor moet glad strijken om te verhinderen dat deze afbrokkelt en er aarde in de ruimte van het ploeglichaam valt. Soms stond deze plaat van boven in verbinding met de ploegboom. Sommige van de onderstaande termen worden ook in het lemma PLOEGBOOMBESLAG aangetroffen. Ze lijken vooral op de versterking van de poegzool te wijzen.
I-1
|
33932 |
hoofdstel |
halchster:
hɛlǝxstǝr (L282p Achel),
kopleer:
kǫplē̜r (L282p Achel),
kopstuk:
kǫpstøk (L282p Achel)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
23341 |
hoofdtooi van communiemeisjes |
kroontje:
kroͅntšə (L282p Achel)
|
Sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes. [N 25 (1964)]
III-3-3
|
23210 |
hoogdag |
hoogdag:
hoeëgdaag (L282p Achel)
|
Een hoge kerkelijke feestdag [hoogdag, hoogtijd]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33647 |
hoogliggende akker |
hoge grond:
huǝxǝ grǭnt (L282p Achel),
hoog stuk:
huǝx støk (L282p Achel)
|
De woordtypen in dit lemma duiden niet alleen op een hoogliggende akker maar ook op hooggelegen grond in het algemeen zoals hei, zandgrond, droge grond. Verder komen er ook plaatsbepalingen voor als op de hoogte en op een berg. [N 11, 2a en 2f; A 10, 4]
I-8
|
23277 |
hoogmis |
hoogmis:
d`hoewgmis (L282p Achel),
hoeegmis (L282p Achel),
hoegmis (L282p Achel),
houmes (L282p Achel)
|
De hoogmis [hoeëmès, hoegmès, hómmes?]. [N 96B (1989)] || Hoe heet de gezongen mis van de zondag? [ZND 38 (1942)]
III-3-3
|
26374 |
hoogsel |
hoogsel:
hoogsel (L282p Achel),
hoogsels:
høxsǝls (L282p Achel)
|
Onderzetstuk bestaande uit een paar stroringen dat onder de korf wordt geplaatst. Dit onderzetstuk of hoogsel plaatst men voor het geval de bijen de raten zo ver uitbouwen dat de korf te klein wordt. Dit hoogsel gebruikt men alleen in de korfteelt. Men kan het onderverdelen in een laag en hoog hoogsel. De hoge onderzetter heeft men vaak nodig wanneer een goed of sterk volk de korf bewoont. [N 63, 5c] || Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.]
I-13, II-6
|