32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vøę̄rǝl (L282p Achel),
vø̄.rǝl (L282p Achel)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
kegele (L282p Achel),
?
kegegele (L282p Achel)
|
Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
kegels (L282p Achel, ...
L282p Achel)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kelder (L282p Achel),
kɛ̝ldər (L282p Achel)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
kelk (L282p Achel, ...
L282p Achel)
|
De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)] || De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23545 |
kelkdoekje |
kelkdoek:
kelkdoek (L282p Achel),
kelkdoekje:
kelkduukske (L282p Achel)
|
Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21283 |
kerel |
kerel:
d`es ne rouwe kèrel (L282p Achel),
des ne rowe kêrel (L282p Achel),
kɛ.rəl (L282p Achel)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)] || kerel [RND]
III-3-1
|
29111 |
keren |
de voor omdraaien:
dǝ vōr ømdrɛ̄i̯ǝn (L282p Achel),
draaien:
drɛ̄i̯ǝn (L282p Achel),
omdraaien:
ømdrɛjǝn (L282p Achel)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] || Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
I-1, II-7
|
23214 |
kerk |
kerk:
hēͅi war tə vryx en də kēͅrək (L282p Achel),
kerk (L282p Achel)
|
De kerk, het kerkgebouw [kèrk, krèk, kirk, kirch]. [N 96A (1989)] || te vroeg in de kerk zijn [N 08 (1961)]
III-3-3
|
23368 |
kerkbank |
bank:
bank (L282p Achel)
|
Één zon bank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|