34593 |
slagschei |
slagschei:
slaxsxɛi̯ (L282p Achel)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
17553 |
slank |
reel:
riel (L282p Achel),
slank:
slank (L282p Achel)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20647 |
slappe koffie |
kloter:
Syst. Frings
kloətər (L282p Achel),
slappe koffie:
Syst. Frings Meestal gebruikt.
slapə koͅfi (L282p Achel),
zwadder:
Syst. Frings Komt zelden voor
zwadər (L282p Achel)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18411 |
slappe vilten hoed |
deukhoed:
døkhuwd (L282p Achel),
slappe hoed:
slapən huwd (L282p Achel)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32573 |
slecht bemesten |
op kree boeren:
ǫp kręi̯ būǝrǝ (L282p Achel)
|
Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid. [N 11, 26; N 11A, 31; JG 1b add.]
I-1
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
klophengst:
klǫphęŋst (L282p Achel),
piet:
pit (L282p Achel)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
17542 |
slecht groeien |
achterblijven:
achter blieven (L282p Achel),
achterbliever (L282p Achel)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)]
III-1-1
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
loebas:
loebas (L282p Achel),
ploert:
⁄n ploert (L282p Achel),
schobbejak:
ne schobbejak (L282p Achel),
vagebond:
ne vagebond (L282p Achel)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] || schurk, gemeen iemand
III-1-4
|
33828 |
slecht van bouw |
hol:
hōl (L282p Achel)
|
De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a]
I-9
|
22337 |
slechte speler |
prullenvent:
prullevent (L282p Achel)
|
een slechte speler [kruk] [N 112 (2006)]
III-3-2
|