19021 |
achterdocht |
erg:
do haw ich gin erg een (L282p Achel),
ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44
do haw ich gen erg een (L282p Achel),
gedachte:
ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44
ich hatter gên gedachte van (L282p Achel)
|
achterdocht [ZND 01 (1922)] || ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
bijeenscharren:
biǝnsxē̜rǝn (L282p Achel)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
āxtǝrhām (L282p Achel)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterwerk:
āxtǝrwɛ̄rǝk (L282p Achel)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
17572 |
achterhoofd |
achterkop:
axtərkoͅp (L282p Achel)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33802 |
achterknie |
hak:
ha.k (L282p Achel),
spronggewerf:
sprōŋgǝwɛrǝf (L282p Achel),
spronggewricht:
sproŋgǝvrext (L282p Achel)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
31587 |
achternaafband |
domreep:
dǫmriǝp (L282p Achel)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
31585 |
achterschijf |
stootring:
stuǝtre.ŋk (L282p Achel)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
17651 |
achterste |
kont:
kont (L282p Achel)
|
[N 10c (1995)]
III-1-1
|
32741 |
achterste keerstrook |
achterhoek:
ãxtǝrhuk (L282p Achel)
|
De wendakker die het verst van de akkeringang, van de weg of van huis verwijderd ligt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma keerstrook ca. [N 11, 51b; N 11A, b; A 33, 5]
I-1
|