21302 |
borg |
borg:
borg (L191p Afferden)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
26141 |
borst |
voorborst:
vø̜rbǭrst (L191p Afferden)
|
Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2]
I-9
|
19497 |
borstel |
borstel:
borstel (L191p Afferden)
|
borstel [SGV (1914)]
III-2-1
|
17578 |
borstelig haar |
varkenshaar:
verkeshör (L191p Afferden)
|
borstelig haar (stekkerhaar, pinhoor] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17631 |
borsten |
borsten:
baorste (L191p Afferden),
memmen:
memme (L191p Afferden),
tieten:
tiete (L191p Afferden)
|
borsten van de vrouw [mamme, memme, tette, tiete] [N 10c (1961)]
III-1-1
|
17765 |
borstkas |
borst:
borst (L191p Afferden)
|
borst(kas) [SGV (1914)]
III-1-1
|
33969 |
borstriem |
trekzeel:
tręk˲zēl (L191p Afferden),
zeel:
zē̜l (L191p Afferden)
|
I-10
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (L191p Afferden),
maantop:
māntǫp (L191p Afferden)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
33771 |
bosje haren aan de bovenlip |
snor:
snǫr (L191p Afferden)
|
Voelharen aan de bovenlip. [N 8, 24]
I-9
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (L191p Afferden)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|