20223 |
buurman |
buurman:
buurman (L191p Afferden),
nabuur:
noaber (L191p Afferden)
|
buurman [SGV (1914)]
III-3-1
|
20241 |
buurt |
buurt:
buurt (L191p Afferden)
|
buurt (in de ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
buurten:
buurte (L191p Afferden)
|
buurten (wij gaan ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
33749 |
castreren |
snijden:
snii̯ǝ (L191p Afferden)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60]
I-9
|
21307 |
cavalier |
cavalier (fr.):
caveljee (L191p Afferden)
|
Cavelier [SGV (1914)]
III-3-1
|
28448 |
cel |
cel:
cel (L191p Afferden)
|
Zeshoekige opening in de raat. De cel dient voor het uitbroeden van de larven of voor het bergen van honing en stuifmeel. De wijdte tussen de evenwijdige wanden wisselt naar de bijensoort en de ouderdom der raat van 4,74 mm tot 5,50 mm. De normale diepte is 12 mm maar ze kan ook wat minder zijn. [L 1a-m; S 3; Ge 37, 56]
II-6
|
18824 |
chagrijn |
chagrijn:
cf. VD s.v. "II. chagrijn"1. verdriet; knagend, mismoedig makend verdriet.
saggrien (L191p Afferden)
|
chagrijn [SGV (1914)]
III-1-4
|
20545 |
cichorei |
suikerij:
sukrei (L191p Afferden)
|
cichorei [SGV (1914)]
III-2-3
|
25000 |
cirkel, kring |
cirkel:
cirkel (L191p Afferden),
kring:
kring (L191p Afferden)
|
cirkel [SGV (1914)] || kring [SGV (1914)]
III-4-4
|
19823 |
commode, ladenkast |
commode:
koͅmuət (L191p Afferden)
|
commode [SGV (1914)]
III-2-1
|