24162 |
grauwe vliegenvanger |
spinnenjager:
spinnenjager (L191p Afferden),
vliegenvanger:
vliegevenger (L191p Afferden)
|
grauwe vliegenvanger (14 gewone zomervogel; grauw met gestreepte borst; vangt vanuit uitkijkpost vliegende insecten; nest van vezels, draad en haar onder een afdakje [N 09 (1961)] || Hoe heet de grauwe vliegenvanger? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
33462 |
grendel |
schuifgrendel:
sxȳf˲grɛndǝl (L191p Afferden)
|
Opgenomen zijn de benamingen voor een schuifgrendel in het algemeen. Het materiaal liet niet toe na te gaan of er mogelijk verschil in benamingen is tussen een ronde of een platte grendel. In P 211 is een grendel rond en een schaaf plat, in Q 196 is een schoude plat. Voor andere plaatsen is een dergelijk onderscheid niet onwaarschijnlijk. Onder het woordtype schoude zijn enkele op -x-auslautende vormen geplaatst die wellicht ook verband houden met onder schaaf geplaatste vormen. Niet met zekerheid kon worden nagegaan of er sprake was van een wisseling f - g (schaaf) of van j - g (schoude). Onder vregel moet wel een draaibare grendel worden verstaan; onder sloop een grote, zware grendel en onder veter een hangslot. [N 7, 47; L 6, 50; L 35, 86; div.; monogr.]
I-6
|
18880 |
grijnzen |
grijnzen:
grienze (L191p Afferden)
|
grijnzen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17906 |
grijpen naar |
grijpen:
iets griepe (L191p Afferden)
|
grijpen naar iets [naar iets raome] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
33685 |
grind |
grind:
grēnt (L191p Afferden)
|
Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
24933 |
grindx |
grind:
greend (L191p Afferden)
|
grind [SGV (1914)]
III-4-4
|
17541 |
groeien |
groeien:
greuje (L191p Afferden),
grèùie (L191p Afferden),
grø̜̄i̯ǝ (L191p Afferden),
groter worden:
gròòtter worre (L191p Afferden),
grötter werre (L191p Afferden)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)]
I-4, III-1-1
|
24715 |
groeien, wassen |
gedijen:
gedĕĕje (L191p Afferden)
|
bedijen [SGV (1914)]
III-4-3
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
gruun (L191p Afferden)
|
groen [SGV (1914)]
III-4-4
|
21328 |
groentevrouw |
groentevrouw:
gruuntevrouw (L191p Afferden)
|
groentevrouw [SGV (1914)]
III-3-1
|