22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
bɛdə ke:igəls wju:nt duə nimɛ gəspɛ.ilt (P120p Alken),
kegels (P120p Alken)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kalder (P120p Alken),
kaldər (P120p Alken)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
28419 |
kempische kast |
kempische kast:
kempische kast (P120p Alken)
|
Soort bijenkast. De Kempische bijenkast is een kast met bovenbehandeling. Ze bestaat uit een bodemplank die licht helt om het afvloeien van de vochtigheid te vergemakkelijken, en een toeslaande vliegplank aan de voorzijde van de bodem. Uit het midden van de bodem heeft men een kleine opening, de bodemverluchting, gezaagd voor de luchtverversing. Verder heeft de kast broedkamers met in elk twaalf ramen, twee of meer hoogsels of honingzolders waarin ook twaalf ramen hangen die echter kleiner zijn dan in de broedkamers. De kast heeft een plat dak met zink bekleed en van twee luchtgaten voorzien. Aan deze luchtgaten worden soms bijenuitlaten aangebracht waardoor de bijen, die gevangen blijven onder het dak, kunnen ontsnappen. Een koninginnerooster of moederplaat scheidt de broedkamer van de honingzolder af. Twee afsluitingsplanken laten de imker toe de broedkamer naar willekeur te vergroten of te verkleinen (Lhoest, pag. 83). Deze kast is in de Kempen zeer verspreid. [N 63, 9]
II-6
|
21283 |
kerel |
kerel:
das nəm rōͅywə kjal (P120p Alken),
kja:l (P120p Alken)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)] || kerel [RND]
III-3-1
|
23298 |
kerkklok |
klok:
de slinger van de klok (P120p Alken)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
22803 |
kermis |
kermis:
kirəməs (P120p Alken),
mərgən est kerməs (P120p Alken)
|
kermis [RND] || Morgen is het kermis. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|
22462 |
kermisgeld |
kermisgeld:
kérmisgeild (P120p Alken)
|
een geschenk dat gegeven werd bij de kermis [kermis, fooi] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
23242 |
kerstmis |
kerstmis:
kjōͅsmes (P120p Alken)
|
Kerstmis. [ZND 42 (1943)]
III-3-3
|
26667 |
ketsen, molenkar varen |
uitvaren:
ø̜ǝt˲vǭǝrǝ (P120p Alken)
|
Zakken graan of meel ophalen en thuisbrengen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord ømolenkarŋ het lemma ɛmolenkarɛ.' [N O, 38q; Vds 267; Jan 259; Coe 238; Grof 264]
II-3
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
kettel[eg]:
kętǝl[eg] (P120p Alken)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|