17967 |
(met) het hoofd stoten |
knotsen:
knotsen (P120p Alken)
|
Het hoofd stoten (botsen, knotsen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bukken (P120p Alken)
|
Bukken, zich bukken ((zich) buigen) [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18097 |
aambeien |
speen:
speen (P120p Alken)
|
Aambeien: bes- of knobbelvormige zwellingen van de aders aan de anus of aan het onderste gedeelte van de endeldarm (aambeien, takken, speen, blikaar(d)s, (vijg)puisten). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
18212 |
aan flarden |
gescheurd:
geschuerd (P120p Alken)
|
Aan flarden (gezegd van kledingstukken, t.g.v. ongeluk e.d.) [N 114 (2002)]
III-1-3
|
33187 |
aanaarden |
hogen:
hø̜i̯gǝ (P120p Alken)
|
Een dag of veertien na het poten wordt het opschietende onkruid van het aardappelveld weggehaald door er met een omgekeerde eg of een kettingeg overheen te gaan; tegelijkertijd wordt dan de grond rul gemaakt en dat bevordert de groei van de planten. Enige tijd later, wanneer de aardappelplantjes ongeveer 10 cm zijn opgeschoten, wordt er tussen de rijen geschoffeld om het onkruid te verwijderen; doorgaans met de schoffelmachine. Weer enige tijd later, vroeger rond 21 juni, wordt de grond rond de voet van de struikjes opgehoogd om de knolletjes die aan de oppervlakte groeien te beschermen. Deze knolletjes moeten goed onder de grond ziten; anders worden ze groen en zijn alleen nog als varkensvoer te gebruiken. Op sommige plaatsen echter werden die kleine groene knolletjes juist als pootgoed gebruikt. Dit ophogen wordt aanaarden genoemd en kan op verschillende manieren gebeuren, met de hak of met tenminste twee soorten aanaardploegen. In dit lemma staan de algemene termen voor het aanaarden bijeen. [N 12, 23; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L B2, 294; L 32, 4; Lu 5, 24b; monogr.; add. uit N 11A, 83; N 18, 42 en 43; A 44, 21]
I-5
|
33189 |
aanaardhak |
krabber:
krɛbǝr (P120p Alken)
|
Het handgereedschap dat bij het aanaarden wordt gebruikt. Meer dan één zegsman geeft aan dat het aanaarden met de hak met mankracht zwaar werk was. Zie ook de opmerking over de opgaven bij het lemma Vorentrekker. Er werd aangeaard met de schup (zie het lemma Schop in aflevering I.1, blz. 121) in: L 324, 355, 363, 414, P 47, 49, 55, 56 (vroeger), 57, 58, 118a, 119 (idem), 120, Q 2a, 3, 71 (idem), 72, 182, 189 en 198b. Met de mesthaak (zie het lemma Mesthaak in aflevering I.1, blz. 12) in: L 289b, P 176 (vroeger) en Q 9. [N 12, 26; N 18, 42; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 12, 24; N 18, 58]
I-5
|
26468 |
aanduwen |
aanduwen:
ǭndø̜ǝ (P120p Alken)
|
Het werk of de stukken zak en vet aanduwen waardoor verhinderd wordt dat er graan via de steenbus uitloopt. De molenaars gebruiken hiervoor verschillen werktuigen zoals een ɛhouten hamelɛ (hǭ.tǝ hǭ.mǝl Q 188), een hamel (hǭ.mǝl Q 180, Q 181; hǭmǝl P 177a, P 184, P 195, Q 164; ǭmǝl P 176), een beitel (bē.tǝl Q 162; bɛjǝtǝl P 184), een beiteltje (bētǝlkǝ Q 164), een stek (stɛk P 120, P 195, Q 78, Q 88), een steel (stɛjl P 176), een stompijzer (stumpęǝzǝr Q 160a), een ijzer (ā.zǝr Q 162), een spie/spij (spi Q 180) en een cale (kal Q 181, Q 188).' [Coe 112; Coe 112 add.; Grof 131; Grof 132; Grof 133]
II-3
|
26519 |
aanhangen |
aanhangen:
ǭ̄nhaŋǝ (P120p Alken)
|
De meelzak met behulp van de zakhaakjes aan de meelpijp of meelbak bevestigen. [Jan 170; Coe 155; Coe 155 add.; Grof 183]
II-3
|
17926 |
aanhoudend bepoetelen |
knuffelen:
knoevelen (P120p Alken)
|
Aanhoudend in de handen nemen (haffelen, hampelen, knoevelen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
26608 |
aanladen |
plakken:
plakǝ (P120p Alken)
|
Het toegeplakt raken van het scherpsel van de molenstenen als gevolg van deegachtig meel. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛaangeladen, toegemalenɛ.' [N O, 34n; Vds 181; Coe 147; Grof 173]
II-3
|