| 25405 |
haartrekker |
haartrekker:
haartrekker (P120p Alken)
|
Voorwerp waarmee men na het krabben de resterende haren van het varkenslijf verwijdert. Meestal is dit een al of niet kromgeslagen spijker of haakje, al dan niet in een blokje hout bevestigd. Ook een houtje met een touwtje werd wel eens gebruikt. Men draait een achtergebleven haar -vooral de haren op de nek zijn soms lastig af te krabben- rond de spijker of het haakje, waarna men hem afrukt. [N 28, 33b]
II-1
|
| 17750 |
haarvlecht |
staartje:
stejtjes (P120p Alken),
vlecht:
vlèchte (P120p Alken)
|
een haarvlecht [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
| 17581 |
haarwrong |
knoef:
knoef (P120p Alken)
|
Haarwrong van een vrouw (knot, dot, wrong, kuif). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
| 22348 |
haasje-over |
bokspringen:
boksprènge (P120p Alken)
|
het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
| 24319 |
hagedis |
hagedis:
haugedis (P120p Alken)
|
hagedis, de gewone, lacerta agilis [ZND 47 (1950)]
III-4-2
|
| 27379 |
hak |
hak:
hák (P120p Alken),
krebber:
krɛbǝr (P120p Alken),
vers:
vas (P120p Alken)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
| 18180 |
hak van een schoen |
contrefort (fr.):
kontrefor (P120p Alken),
pollevie:
hiel (in oud lied komt het voor)
poͅləvi (P120p Alken),
vers:
vassen (P120p Alken)
|
hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)] || pollevij, pollevie (uitspraak en betekenis) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
| 32878 |
hak van het blad van de zeis |
vars:
vas (P120p Alken)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
| 25455 |
hakbak |
kapbred:
kapbriǝt (P120p Alken)
|
De ladevormige houten bak met open voorzijde waarin het vlees fijngekapt wordt. [N 28, 114]
II-1
|
| 18791 |
haken |
crocheteren (<fr.):
se kan krostijəre (P120p Alken),
haken:
hōkǝ (P120p Alken)
|
De haakjes of pinnetjes van de kam van de vleugel. Om de klossen gelijk vol te draaien moest men het garen steeds versteken op de haakjes of tandjes. [N 34, B15; N 34, B14] || Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)]
II-7, III-1-3
|