21171 |
duiker |
duiker:
duuker (Q102p Amby)
|
de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25279 |
duim, maat van 2,5 cm |
duim:
doum (Q102p Amby)
|
de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21312 |
duits |
duits:
Duits (Q102p Amby),
Met Duitsche uitspr.
Deutsch (Q102p Amby)
|
Duits [ZND 01 (1922)] || Duitsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
21965 |
duivenhok |
duifhuis:
dūvǝs (Q102p Amby),
dǫfǝs (Q102p Amby),
duivenhok:
doevenhok (Q102p Amby),
duvǝ(n)hǫk (Q102p Amby),
duives:
doaffis (Q102p Amby)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Duiventil: a) duivenhok, b) duivenslag (buitendeel op het dak). [ZND 08 (1925)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
duivenslag:
douveslaag (Q102p Amby),
dūvǝslāx (Q102p Amby)
|
Duiventil: a) duivenhok, b) duivenslag (buitendeel op het dak). [ZND 08 (1925)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
zij:
zeie (Q102p Amby),
zieje (Q102p Amby),
zieé (Q102p Amby),
zije (Q102p Amby)
|
duif, wijfje [ZND 01 (1922)], [ZND 18 (1935)] || een vrouwelijke duif (duivinne, wijfje) [N 83 (1981)] || wijfjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
dul (Q102p Amby),
duizelig:
duuzelig (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
dūūzelich (Q102p Amby)
|
duizelig [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, zwindel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21794 |
dulden |
luchten:
good kinne luchte (Q102p Amby)
|
iemand dulden in zijn nabijheid, het kunnen uithouden [luchten, uithouden, uitstaan] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19311 |
durfal |
waaghals:
waoghals (Q102p Amby)
|
iemand die alles durft te doen [kadee, mannekeskneuter, durfal] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19310 |
durven |
durven:
därven (Q102p Amby),
döreve (Q102p Amby),
veel courage (fr.) hebben:
vuil koeraasch höbbe (Q102p Amby)
|
durven [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || heel veel durf hebbend [frank, boud, stout] [N 85 (1981)]
III-1-4
|