27379 |
hak |
hak:
hak (Q102p Amby),
pollevie:
pǫlǝvi (Q102p Amby)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.]
II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
hak (Q102p Amby),
pollevie:
pollevie (Q102p Amby)
|
Pollevij (achterlap van een schoen; fr. talon). [ZND 05 (1924)]
III-1-3
|
18791 |
haken |
haken:
haake (Q102p Amby),
hoake (Q102p Amby)
|
haken (ww.) [SGV (1914)] || Haken. [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
krammen en ogen:
krɛm ɛn awgǝ (Q102p Amby),
krɛm ɛn ǫwgǝ (Q102p Amby)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
19692 |
hakmes |
wapen:
woapen (Q102p Amby)
|
heep (bijl) [SGV (1914)]
III-2-1
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (Q102p Amby)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
17810 |
halen |
halen:
hoalen (Q102p Amby),
holen (Q102p Amby)
|
halen [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
20343 |
half- of stiefbroer |
halfbroer:
haaf broor (Q102p Amby),
halve broer:
have broor (Q102p Amby),
havvə broor (Q102p Amby),
stiefbroer:
steefbroor (Q102p Amby)
|
half- of stiefbroeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20344 |
half- of stiefzuster |
halfzuster:
haafzuster (Q102p Amby),
haafzustər (Q102p Amby),
havzuster (Q102p Amby),
stiefzuster:
steefzustər (Q102p Amby)
|
half- of stiefzuster [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
aar:
[aar] (Q102p Amby)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|