22358 |
hoepel |
reep:
reip (Q102p Amby, ...
Q102p Amby,
Q102p Amby)
|
Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)] || hoepel [SGV (1914)] || Hoepel. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
reipe (Q102p Amby, ...
Q102p Amby)
|
hoepelen [SGV (1914)] || Hoepelen. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
18017 |
hoest |
hoest:
hoos (Q102p Amby),
hoost (Q102p Amby)
|
hoest [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
32937 |
hoeveelheid hooi die men opsteekt |
riek:
rēk (Q102p Amby),
wis:
wø̜š (Q102p Amby)
|
De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a]
I-3
|
24323 |
hom |
melk:
eerste e als: ?tre
mellek (Q102p Amby)
|
Hoe noemt u het voortplantignsvocht van mannelijke vissen (hom, melk, geiltje) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24324 |
hommel |
hommel:
hommel (Q102p Amby, ...
Q102p Amby),
hŏmmel (Q102p Amby),
ook in ZND 01, a-m
hommel (Q102p Amby)
|
Hoe noemt u een soort bij: groot, breed gebouwd en meestal kleurig behaard (bruinrood of geel) (hommel) [N 83 (1981)] || hommel [DC 09 (1940)], [SGV (1914)], [ZND 27 (1938)]
III-4-2
|
20524 |
homp brood |
knauwel:
kna.wwel (Q102p Amby)
|
homp; Hoe noemt U: Een dik stuk brood (homp, fomp, facht, hoft, knods, knoft, kreeuw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25062 |
homp, brok, klont |
kluit:
Opm. de u netals in woord cup.
klut (Q102p Amby)
|
kluit [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
19784 |
hond |
hond:
ho.nt (Q102p Amby),
hond (Q102p Amby, ...
Q102p Amby,
Q102p Amby),
hōnt (Q102p Amby),
hoͅnt (Q102p Amby)
|
hond [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 08 (1925)], [ZND m], [ZND m]
III-2-1
|
19782 |
hondenhok |
hondskooi:
hondskoei (Q102p Amby),
hondskouw:
honskouw (Q102p Amby),
honskow (Q102p Amby)
|
hondenhok [DC 10 (1941)]
III-2-1
|