24361 |
oorworm |
oorworm:
oorworm (Q038p Amstenrade)
|
oorworm (firficula auricularia) [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
23198 |
op bedevaart gaan |
bedeweg gaan:
bèwég goa (Q038p Amstenrade)
|
Bedevaart doen [ne gank doon]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
25564 |
op de juiste temperatuur |
bloedwarm:
blōtwɛrm (Q038p Amstenrade)
|
Gezegd van gerezen deeg. Het vocht in het deeg is de warmtebron. Door het vocht te verwarmen brengt men het deeg op de juiste temperatuur. De goede temperatuur is van groot belang voor de kwaliteit van het produkt. Te warme degen zullen droog brood geven, dat spoedig kruimelig wordt, terwijl te koude degen een brood opleveren dat klein van stuk en wreed van scheuring is (Schoep blz. 95). Volgens de informanten van K 359, L 270, en Q 121e was eertijds het bepalen van de juiste temperatuur een kwestie van aanvoelen of voelen met de handen. De goede temperatuur zou volgens de informant van L 269a zijn ¬± 28¬∞C. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor. [N 29, 28b; monogr.]
II-1
|
17935 |
op de loop gaan |
op de loop gaan:
òp də leup gaon (Q038p Amstenrade)
|
vluchten: Op de loop gaan (biezen, vluchten, vlieden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25581 |
opbollen |
opdraaien:
opdri-jǝ (Q038p Amstenrade),
ronden:
ronjǝ (Q038p Amstenrade)
|
De afgewogen deegstukken opbollen. Het opbollen dient om een mooie ronde bol te verkrijgen, waardoor het vormen van het brood veel gemakkelijker kan geschieden, dan wanneer men dit van het direct afgewogen stuk moet doen (Schoep blz. 99). Verder dient het om de fijnheid van rijs te beïnvloeden en de kleefstof soepeler te maken. Het opbollen kan met de hand of machinaal plaatsvinden. [N 29, 34; N 29, 30b; monogr.]
II-1
|
18163 |
opereren |
opereren:
óppəreerə (Q038p Amstenrade)
|
Opereren: een operatie verrichten (vlijmen, snijden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19293 |
ophitsen |
opstoken:
òpsjtûûkə (Q038p Amstenrade)
|
een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19255 |
ophouden met het werk |
uitscheiden:
ôêtsjijə (Q038p Amstenrade)
|
ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18811 |
opletten |
opletten:
léttən òp (Q038p Amstenrade)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
gɛlṭj upma:kə (Q038p Amstenrade),
opmākə (Q038p Amstenrade)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|