20525 |
flensje |
koekje:
kukske (L250p Arcen)
|
flensje [SGV (1914)]
III-2-3
|
19288 |
flikflooien |
flikflooien:
flikflooje (L250p Arcen),
schmeigeln (du.):
smeichele (L250p Arcen)
|
flikflooien [SGV (1914)]
III-1-4
|
18912 |
flink; flinke persoon |
flink:
flink (L250p Arcen)
|
flink: U loopt nog - voor iemand van uw leeftijd [DC 39 (1965)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
kliek:
WNT: kliek (II), 3): Fluim. Verouderd. [!!]
kleek (L250p Arcen)
|
fluim [SGV (1914)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
smiespelen:
Van Dale: smiespelen, (gew.) fluisteren, smoezelen.
smispele (L250p Arcen)
|
lispelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
28760 |
fluweel, velours |
fluweel:
flǝwiǝl (L250p Arcen),
sameet:
zamɛt (L250p Arcen)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
20143 |
fopspeen |
fopper:
fopper (L250p Arcen),
lots:
loeds (L250p Arcen)
|
fopspeen; hoe heet in uw dialect de fopspeen die men kleine kinderen in de mond stopt om ze stil te krijgen [DC 43 (1968)]
III-2-2
|
18784 |
franje |
franjel:
fraanjel (L250p Arcen),
frānjǝl (L250p Arcen)
|
franje [SGV (1914)] || Randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden. [N 62, 59; MW; S 9; monogr.]
II-7, III-1-3
|
20586 |
fruit bewaren |
muiken:
mooəke (L250p Arcen)
|
meuken (fruit bewaren) [SGV (1914)]
III-2-3
|
22851 |
fuik |
fuik:
fŏĕk (L250p Arcen)
|
fuik [SGV (1914)]
III-3-2
|