e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=As

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houwer ouvrier/ovrî: uvri (As  [(Zwartberg / Waterschei)]   [Eisden]) Algemene benaming voor een geschoolde ondergrondse arbeider. Al naar gelang de werkzaamheden onderscheidt men verschillende soorten houwers. Zie ook de lemmata Koolhouwer, Steenganghouwer, Stutter en Schachtman, Schachthouwer. [N 95, 144; monogr.] II-5
hovaardig hovaardig: Ki-jk mich det huvèrig dingk ins luipe; det meintsj waal dat hiêl Bree aan zi-jn kònt hingt  huvèrig (As), pretentieus: pretensieus (As) hovaardig || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)] III-1-4
huichelaar huichelaar: huicheléér (As), judas: jŭŭdàs (As), schijnheilige: sji-jnhèjlige (As) een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)] III-1-4
huichelen blagueren (< fr.): blàsjéére (As, ... ), huichelen: huichele (As), schijnheilig zijn: sji-jnhèjlig zeen (As), veinzen: vèjnze (As), zich voordoen: zich vīērdoon (As) voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)] III-1-4
huiduitslag uitslag: ówtslaag (As) Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)] III-1-2
huif van de huifkar huif: hif (As) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huifkar: hou̯fkār (As) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huig lel: lèl (As) Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)] III-1-1
huilen beuken: bīēke (As), syn. janke  biêke (As), brullen: brille (As), grijnen: grĭĕne (As), grijnzen: grinse (As), janken: jànke (As), syn biêke  janke (As), jouwen: WBD/WLD \'ó even gesloten als oo\'  jówe (As), sniffen: Een nevenvorm voor snuffen (intensief van snuiven) z.ook snutere en snòffe  sniffe (As), snoffen: snòffe (As), snotteren: snóttere (As), buviêr zaat det jònk nûw weer te snutere  snutere (As), zumpen: men hoort ook simpe Det jònk zitsj nûw al ein oor te zimpe, òmdet het zi-jn gòsting neet kri-jgt cf. VD s.v. "simpen"= simmen  zimpe (As) Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen || huilen, pruilen || wenen || wenen, huilen || zachtjes huilen || zachtjes wenen || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)] III-1-4, III-2-1
huilen (van droefheid) janken: jankte (As) Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)] III-1-4