27225 |
houwer |
ouvrier/ovrî:
uvri (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Eisden])
|
Algemene benaming voor een geschoolde ondergrondse arbeider. Al naar gelang de werkzaamheden onderscheidt men verschillende soorten houwers. Zie ook de lemmata Koolhouwer, Steenganghouwer, Stutter en Schachtman, Schachthouwer. [N 95, 144; monogr.]
II-5
|
19187 |
hovaardig |
hovaardig:
Ki-jk mich det huvèrig dingk ins luipe; det meintsj waal dat hiêl Bree aan zi-jn kònt hingt
huvèrig (L417p As),
pretentieus:
pretensieus (L417p As)
|
hovaardig || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18962 |
huichelaar |
huichelaar:
huicheléér (L417p As),
judas:
jŭŭdàs (L417p As),
schijnheilige:
sji-jnhèjlige (L417p As)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
blagueren (< fr.):
blàsjéére (L417p As, ...
L417p As),
huichelen:
huichele (L417p As),
schijnheilig zijn:
sji-jnhèjlig zeen (L417p As),
veinzen:
vèjnze (L417p As),
zich voordoen:
zich vīērdoon (L417p As)
|
voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
ówtslaag (L417p As)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hif (L417p As)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hou̯fkār (L417p As)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
lel:
lèl (L417p As)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
beuken:
bīēke (L417p As),
syn. janke
biêke (L417p As),
brullen:
brille (L417p As),
grijnen:
grĭĕne (L417p As),
grijnzen:
grinse (L417p As),
janken:
jànke (L417p As),
syn biêke
janke (L417p As),
jouwen:
WBD/WLD \'ó even gesloten als oo\'
jówe (L417p As),
sniffen:
Een nevenvorm voor snuffen (intensief van snuiven) z.ook snutere en snòffe
sniffe (L417p As),
snoffen:
snòffe (L417p As),
snotteren:
snóttere (L417p As),
buviêr zaat det jònk nûw weer te snutere
snutere (L417p As),
zumpen:
men hoort ook simpe Det jònk zitsj nûw al ein oor te zimpe, òmdet het zi-jn gòsting neet kri-jgt cf. VD s.v. "simpen"= simmen
zimpe (L417p As)
|
Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen || huilen, pruilen || wenen || wenen, huilen || zachtjes huilen || zachtjes wenen || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-2-1
|
19097 |
huilen (van droefheid) |
janken:
jankte (L417p As)
|
Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)]
III-1-4
|