34382 |
kudde schapen |
kud:
kęt (L417p As)
|
[JG 1a, 1b, 2c; L 6, 25b; A 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
34383 |
kuddeschaap |
kudschaap:
kętšō.p (L417p As)
|
Schaap dat in een kudde thuishoort. [JG 1a]
I-12
|
17582 |
kuif |
kuifje:
kifke (L417p As)
|
kuif: de opstaande vederbos boven op de kop van een vogel (kuif, rap, tuil) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
34475 |
kuiken |
kuiken:
kikǝn (L417p As),
kuikje:
kikskǝn (L417p As)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
33703 |
kuil |
kuil:
kūl (L417p As)
|
Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.]
I-8
|
33177 |
kuiltje |
gat:
gā.t (L417p As)
|
Het gat dat men hetzij met de schop, hetzij met de pootkruk in de grond maakt om daarin een pootaardappel te doen. Zie ook de opgaven bij het lemma Met De Schop Poten, Kuiltjes Maken. [JG 1a; add. uit N 12, 15]
I-5
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kuiltje:
kielke (L417p As)
|
Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (putje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
26497 |
kuipdeksel |
deksel:
dęksǝl (L417p As)
|
Het uit twee halve cirkels bestaande deksel van de steenkuip. In Q 240 was de kuip half open. Er lag een plankje met half maantje op (Coenen, pag. 115). Zie ook het lemma ɛhalf kuipdekselɛ.' [N O, 19e; Vds 146; Jan 153; Coe 134; Grof 155; A 42A, 36 add.]
II-3
|
20463 |
kuis, ingetogen |
haar bloempje nog hebben:
di-j héét héér bleemke nòg (L417p As),
maagdelijk:
maagdelik (L417p As)
|
kuis; rein van zeden; maagdelijk; ingetogen; zich onthoudend van zinnelijk genot [kuis, kies, zuiver] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
17773 |
kuit |
geut:
geet (L417p As),
kuit:
kiet (L417p As),
WBD/WLD
(kuit) (L417p As),
zaad:
WBD/WLD
zaod (L417p As)
|
Hoe noemt u de eierstokken met eieren of de afgezetten massa eieren van vrouwelijke vissen (kuit, kiet, schot, zaad, schodder, krellekeskuit) [N 83 (1981)] || kuit (van een been) [ZND 01 (1922)] || viskuit
III-1-1, III-4-2
|