22174 |
licht van bouw |
knauwelachtig:
kwàwwəlèchtich (L417p As),
licht:
licht (L417p As)
|
Hoe zegt men in Uw dialect van een duif: licht van bouw of geraamte? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
25161 |
licht vriezen |
rijmen:
ri-jme (L417p As)
|
lichtjes vriezen [schorzelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
26538 |
lichtboom |
hefboom:
he̜f˱bǫj.m (L417p As)
|
De hefboom waaraan aan één uiteinde het lichttouw is bevestigd; met het andere uiteinde is de lichtboom aan het lichtijzer vastgemaakt. Zie ook afb. 85. [N O, 23e; A 42 A , 27; Vds 111; Jan 145; N D, 22]
II-3
|
26526 |
lichten |
(de stenen) losser zetten:
lǫsǝr zętǝ (L417p As),
(de stenen) vaster zetten:
dǝ ste̜j.n vastǝr ze̜tǝ (L417p As),
lichten:
lextǝ (L417p As),
oplichten:
ǫplextǝ (L417p As)
|
De molenstenen met behulp van de licht dichter bij elkaar of verder van elkaar brengen. Van een aantal opgaven is het onduidelijk of ze intransitief gebruikt worden dan wel een bepaalde term tot object hebben. Voor zover door de respondenten opgegeven, is in het woordtype het object tussen ronde haken vermeld. Het lemma is onderverdeeld in drie groepen. Het materiaal dat onder a) bijeen is geplaatst, bevat algemene benamingen voor lichten. In b) en c) zijn specifieke benamingen voor respectievelijk het verder uit elkaar brengen en het dichter bijeenbrengen van de molenstenen geplaatst. [N O, 23n; N O, 23o; Vds 107; Vds 108; Jan 140; Jan 149; Jan 150; Coe 121; Coe 122; Coe 123; Grof 143; Grof 144]
II-3
|
19353 |
lichtgeraakt, kregel |
gauw geraakt:
gàw geraakt (L417p As),
krikkelachtig:
krēkelèchtig (L417p As),
oplopig:
òplòwpig (L417p As),
rap aflopen:
déé lèjpt ràp aaf (L417p As),
rap gestoten:
ràp gestoete (L417p As),
rap op zijn paardje zitten:
déé zit ràp op ze péérdje (L417p As)
|
spoedig boos of driftig wordend [krikkelig, nippig, kregel, kriel, oplopig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22750 |
lied, liedje |
liedje:
leedje (L417p As),
lê.tsjə (L417p As),
lêdsken (L417p As),
dim.
lēṭə (L417p As)
|
Lied (enk. en mv.). [ZND 01 (1922)] || Lied. [Willems (1885)] || liedje [RND] || Liedje. [ZND m]
III-3-2
|
22696 |
liederen (mv.) |
liedjes:
leedjes (L417p As),
lêdskes (L417p As)
|
Lied (enk. en mv.). [ZND 01 (1922)] || Lied. [Willems (1885)]
III-3-2
|
19106 |
lief (bv.) |
lief:
leef (L417p As)
|
lief [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19061 |
liefde |
hart:
hàrt (L417p As),
liefde:
leefde (L417p As, ...
L417p As,
L417p As)
|
liefde [ZND 01 (1922)] || Liefde. [ZND 01 (1922)] || warme genegenheid of gehechtheid aan een persoon of zaak [liefde, hart] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
18881 |
liefkozen |
aaien:
īēje (L417p As),
flikflooien:
flikflōēje (L417p As),
karnoffelen:
zie ook knûffele
kernòffele (L417p As),
moederen:
Ich goan heivers, zag ¯r Ich goan nog èè bitsje mojere
mojere (L417p As),
strelen:
striele (L417p As),
strielen (L417p As)
|
knuffelen, vrijen || lekker knuffelen || liefkozen [ZND 01 (1922)] || zijn liefde of genegenheid kenbaar maken door iemand te strelen of aan te halen [koekelen, fikfakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|