26638 |
malooi |
baksel:
baksǝl (L417p As),
gebaksel:
gǝbaksǝl (L417p As)
|
De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
21117 |
mals, gezegd van boter |
goed gangig:
good gèngig (L417p As),
mals:
màls (L417p As),
plat:
plàt (L417p As)
|
mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
20205 |
man |
man:
de man es aut (L417p As),
dĕ man (L417p As),
man (L417p As),
mâ.n (L417p As, ...
L417p As),
mens:
do leipt n"w dēͅ minsch,dē z`n dochters krank gewēͅst is (L417p As)
|
Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] || die man [ZND 01 (1922)] || man [RND], [RND], [ZND 11 (1925)] || Man. Die man is oud. [ZND 05 (1924)]
III-3-1
|
22012 |
man die de behaalde tijden afleest |
aflezer:
aafleizer (L417p As),
bestadiger?:
bəstaadigər (L417p As)
|
de man die de behaalde tijden afleest? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22011 |
man die de uitslag bepaalt |
rangschikker:
rangschikker (L417p As),
uitteller:
óuttellər (L417p As)
|
de man die de uitslag bepaalt? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24203 |
man, mannelijke zangvogel |
mannetje:
menneke (L417p As)
|
mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18422 |
manchet |
manchet:
məsjèt (L417p As)
|
de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mand:
man (L417p As)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
22142 |
mand waarin één of meer duiven vervoerd worden om ze te leren |
opleerkorf:
oplièr kèrf (L417p As)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: een mand waarin één of meer duiven vervoerd worden om ze te "leren"? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
32460 |
mandenmaker |
mandenmaker:
manǝmākǝr (L417p As)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|