e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=As

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
malooi baksel: baksǝl (As), gebaksel: gǝbaksǝl (As) De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.] II-3
mals, gezegd van boter goed gangig: good gèngig (As), mals: màls (As), plat: plàt (As) mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)] III-2-3
man man: de man es aut (As), dĕ man (As), man (As), mâ.n (As, ... ), mens: do leipt n"w dēͅ minsch,dē z`n dochters krank gewēͅst is (As) Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] || die man [ZND 01 (1922)] || man [RND], [RND], [ZND 11 (1925)] || Man. Die man is oud. [ZND 05 (1924)] III-3-1
man die de behaalde tijden afleest aflezer: aafleizer (As), bestadiger?: bəstaadigər (As) de man die de behaalde tijden afleest? [N 93 (1983)] III-3-2
man die de uitslag bepaalt rangschikker: rangschikker (As), uitteller: óuttellər (As) de man die de uitslag bepaalt? [N 93 (1983)] III-3-2
man, mannelijke zangvogel mannetje: menneke (As) mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)] III-4-1
manchet manchet: məsjèt (As) de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)] III-1-3
mand mand: man (As) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
mand waarin één of meer duiven vervoerd worden om ze te leren opleerkorf: oplièr kèrf (As) Hoe heet verder in Uw dialect: een mand waarin één of meer duiven vervoerd worden om ze te "leren"? [N 93 (1983)] III-3-2
mandenmaker mandenmaker: manǝmākǝr (As) Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.] II-12