32778 |
onkruideg, stoppeleg |
puim[eg]:
pęi̯.m[eg] (L417p As
[(driehoekig)]
),
puimen[eg]:
pęi̯.mǝ[eg] (L417p As
[(driehoekig)]
)
|
De onkruideg is een eg waarmee men onkruid en wortels van met name kweekgras uit de akker opegde. Met deze eg bewerkte men ook ondiep geploegd stoppelland. Ze werd verder nog gebruikt om het land vlak te trekken en om een akker die geploegd moest worden, voor te bewerken. Men maakte vooral bij deze eg gebruik van de egketting. Door deze verder naar achteren op de eg vast te maken, kon men de tanden van de eg dieper door de grond laten gaan. De onkruideg was vroeger vaak een drie- of vierhoekige houten eg met schuin naar voren gerichte tanden. Wat de vorm betreft, leek ze op de zaadeg, maar ze had minder en tevens langere tanden, die dieper door de grond gingen en waaraan het onkruid minder bleef vastzitten. Als men maar één eg had of gezien de grondsoort ter plaatse dezelfde eg voor meerdere doeleinden kon gebruiken, spande men de eg "scherp" aan, wanneer bij de bestrijding van onkruid e.d. diep geëgd moest worden. Egbenamingen naar de stand van de tanden hoeven dus niet een andere eg te betreffen dan die welke men - maar dan "bot" aangespannen - bij het ineggen van zaad gebruikte. Bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î), het materiaal en het aantal tanden van de onkruideg zijn, voorzover die werden opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Aan het einde van het lemma staan enige termen die duiden op de vorm van de onkruideg of het materiaal waaruit deze vervaardigd was, en andere die een moderner egtype betreffen, dat men later is gaan gebruiken voor de bestrijding van onkruid e.d. Voor dialectvarianten in de (...)-vorm zij verwezen naar de betrokken lemmata in de omgeving. Wat met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 70 + 72; N 11A, 160 + 169g; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
20452 |
onkuis |
heet:
(bij vrouwen gezegd).
hèjt (L417p As),
hitsig:
(in t algemeen)
hitsig (L417p As),
scherp:
(bij mannen gezegd).
sjèrp (L417p As),
tuchtig:
(bij vrouwen gezegd).
tichtig (L417p As)
|
onkuis; tot wellust neigend, onzedig [onkuis, wulps, ontuchtig] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18990 |
onnozel |
ezelachtig:
īēzelechtig (L417p As),
lomp als het achterste van een varken:
zo lómp es ⁄t àchterste van e verke (L417p As)
|
zeer dom, zich gedragend als een ezel [suf, sloom, dwaas, ezelachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19267 |
onnozel persoon |
halve:
och, loat hem maar gewère: ¯t is toch mè einen ermen halfe Woord verwand aan halfer (huurboer), (h) alfe: onwijze
halfe (L417p As),
heiknijper:
fig.
heikni-jper (L417p As),
kluppel:
cf. Schuermans p. 249 s.v. "kleppel, klepper"= klippel of kluppel
kleppel (L417p As),
lomperik:
lómperik (L417p As),
onnozele hals:
verwant met halfe
ònniêzelen hals (L417p As),
snul:
snīl (L417p As),
stomme koe:
(vrouwelijk).
stóm ków (L417p As),
stomme os:
(mannelijk).
stómmen òs (L417p As),
sukkel:
Oppe sigkel zeen: op de dool zijn, of blijvende tegenslag hebben Aan het sigkele zeen: inzake gezondheid
sigkel (L417p As),
sukkelkont:
Samenst.
sigkelkònt (L417p As),
uilskuiken:
īēlskĭĕke (L417p As),
zebedeus:
sebedeijes (L417p As),
sibbedeijes (L417p As),
subbedèjus (L417p As),
zubbedeijes (L417p As),
zebedeusje:
syn. flepke, hauve gare
sibbedeike (L417p As)
|
een ezelachtig persoon, een zeer dom iemand [nienop, carnichon, loep, zebedeus, uil, uilskuiken, aap, sufferd] [N 85 (1981)] || een onozel persoon [stumper, bleuter] [N 85 (1981)] || een overdreven bedeesd, vaak scrupuleus wezen || halfgare sukkel, licht debiel persoon || heikneuter (heidebewoner, of domme pummel) || iemand die ontzettend dom is [nienop] [N 85 (1981)] || onnozele hals || sukkel
III-1-4
|
22316 |
onnozele-kinderendag |
onnozele-kinderen:
onniezel kenner (L417p As)
|
De dag waarop de kinderen zich als vader en moeder verkleden (28 december) [oudvaaierkensdag, vaderkensdag, alderkinderen, onnozele kinderen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20922 |
onrijp |
groen:
WBD/WLD
green (L417p As),
rauw:
ruîw (L417p As)
|
Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)] || onrijp
III-2-3
|
33535 |
onrijp, onvolgroeid |
groen:
WBD/WLD
green (L417p As),
verkrauweld:
WBD/WLD
(verkraweld) (L417p As),
verkràweld (L417p As)
|
Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)] || Onvolgroeid, gezegd van een vrucht (vernepen). [N 82 (1981)]
I-7
|
19279 |
onrustig persoon |
gejaagde geest:
gejaagde gèjst (L417p As),
kwispelaar:
kwispeléér (L417p As)
|
een onrustig persoon, persoon die geen rust heeft, altijd bezig is [roerwarmoes] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18973 |
onschuldig |
onnozel:
ónnīēzel (L417p As),
onschuldig:
ónsjuldig (L417p As)
|
zonder besef van goed en kwaad [onschuldig, onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18861 |
onstuimig |
hevig:
hēvig (L417p As),
vurig:
vērig (L417p As)
|
moeilijk in toom te houden, driftig [wreed, onstuimig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|