18119 |
ruw |
grof:
graof wéére (L417p As),
ruw:
#NAME?
rów wéére (L417p As),
wreed:
vrīēd wéére (L417p As)
|
Ruw worden van handen en gewrichten (schraap, verharen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18118 |
ruw worden |
grof worden:
graof wéére (L417p As),
ruw worden:
#NAME?
rów wéére (L417p As)
|
Ruw worden van handen en gewrichten (schraap, verharen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21364 |
ruw, hard |
hel:
hèl (L417p As),
ongevoelig:
óngevelig (L417p As),
ruw:
rów (L417p As),
zonder gevoel:
zónner geveel (L417p As)
|
zonder fijn gevoel, hard [rouw, ruw] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21292 |
ruzie |
geschil:
gesjil (L417p As),
ruzing:
rĭĕzing (L417p As),
twist:
twist (L417p As)
|
een luidruchtige woordenstrijd, onenigheid die door praten of schreeuwen tot uitdrukking komt [ruzie, ravelleke, poepelderij, kadij, twist, ruzing, kerwel, actie, piekenpoek] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21291 |
ruzie maken |
kakelen:
(bij vrouwen).
kākele (L417p As),
tateren:
(bij vrouwen).
tātere (L417p As)
|
ruzie maken [kakelen, puken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21799 |
ruziën |
in de haren vliegen:
in ne haor vlēge (L417p As),
opeen vliegen:
òpèjnvlēge (L417p As)
|
ruzie maken en daarbij gebruik maken van handen, armen en benen [kempen, kebberen, vechten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
23288 |
sacramentsprocessie |
sacramentsprocessie (<lat.):
sacramenspresesie (L417p As)
|
Hoe heet de processie die s zondags na H. Sacramentsdag wordt gehouden? [ZND 40 (1942)]
III-3-3
|
23321 |
sacristie |
sacristie:
sakristie (L417p As)
|
Het tegen de kerk aangebouwde vertrek of gebouwtje, waar de priester en de dienaren zich voor de dienst gereedmaken [gerfkamer, sakristij, sacristie?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28592 |
salpeter |
salpeter:
sǫlpīǝtǝr (L417p As)
|
Chemische stof waarmee bijen bedwelmd worden. [N 63, 77d, N 63, 77c; N 63, 77b; JG 1b]
II-6
|
26619 |
samenklonteren |
klonteren:
klǫntǝrǝ (L417p As)
|
Samenpakken, samenklonteren van meel. [JG 1a]
II-3
|