17835 |
slaperig |
moeg:
meeg (L417p As),
slaap:
slaop (L417p As),
slaapachtig:
slaopèchtig (L417p As),
slaperig:
slaoperig (L417p As)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20647 |
slappe koffie |
merenzeik:
mèrezeik (L417p As)
|
nogal slappe koffie of thee
III-2-3
|
28126 |
slecht dak |
los dak:
ǫs dāk (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Winterslag, Waterschei])
|
Een slecht dak laat bij het afkloppen een dof geluid horen. Het heeft loszittend gesteente. [N 95, 891; monogr.]
II-5
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pit (L417p As)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
17542 |
slecht groeien |
achterblijven:
àchterbli-jve (L417p As),
een krauwel blijven:
ne kràwel bli-jve (L417p As)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
schobbejak:
sjóbbejàk (L417p As),
schobberd:
sjóbberd (L417p As),
schuifel:
(ook afstotelijk voorkomen).
sji-jfel (L417p As),
slechterik:
slèchterik (L417p As),
voyou (fr.):
Fr. voyou Pas mè good op, want dèè vent is eine echte vejuw
vejûw (L417p As)
|
iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)] || schurk, ploert
III-1-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
ruw (weer):
("vandaag is t ne rówe").
rów (L417p As),
smerig (weer):
smīērig (L417p As),
vies (weer):
vies (L417p As),
vuil:
vówl (L417p As)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
30814 |
slechte schoenmaker |
vodderaar:
vodǝrę̄r (L417p As)
|
Schoenmaker die zijn vak niet verstaat. [N 60, 216c]
II-10
|
22337 |
slechte speler |
klommelaar:
Wie kansen verspeelt.
klómmelaer (L417p As),
sukkelaar:
siGeleer (L417p As),
voddenpie:
voddepiej (L417p As)
|
een slechte speler [kruk] [N 112 (2006)] || Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
grommelachtig:
grómmelechtig (L417p As, ...
L417p As),
grómmelèchtig (L417p As),
kniezerig:
kni-jzerig (L417p As),
knijzig:
kni-jzig (L417p As),
knorrig:
knórrig (L417p As),
konijns:
Ze waas ziêker möt hèèr linkerbein opgestange, zuu kni-jns waas ze
kni-jns (L417p As),
kortaf:
kòrtaaf (L417p As),
kortgebonden:
kòrt gebónne (L417p As),
krikkelachtig:
krēkelèchtig (L417p As),
lastig:
lestig (L417p As),
nors:
nórs (L417p As, ...
L417p As),
slechtgezind:
slècht gezind (L417p As)
|
knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || lastig, grommelend || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|