25138 |
stuifsneeuw |
stofsneeuw:
waait binnen.
stóf snīē (L417p As)
|
verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24932 |
stuifzand |
papzand:
(nat gevonden, gedroogd - stoelen schuren).
pàpzànd (L417p As)
|
stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24598 |
stuifzwam |
poffer:
WBD/WLD
póffer (L417p As)
|
Stuifzwam: het vruchtlichaam is ei- tot peervormig en scheurt bij rijpheid van de sporen aan de top open; de jonge exemplaren zijn eetbaar (stuifbal, aardbuil, wolfsvrees, domper, foens, poefer, bovist). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
22362 |
stuiken |
butsjeschieten:
bówtske sjete (L417p As),
kuiltjegooien:
kielke goeje (L417p As),
stuiken:
stukǝ(n) (L417p As)
|
Het gelijkmaken van het stoppeleinde, de onderkant van de schoof, door deze op de grond de stuiten. [JG 1a, 1b] || knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten] [N 112 (2006)] || Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)]
I-4, III-3-2
|
22999 |
stuiken (stoten) |
stoten:
stoeëten (L417p As)
|
Stuiken (= stooten). [Willems (1885)]
III-3-2
|
18061 |
stuipen |
convulsies:
kónvulsies (L417p As),
stuipen:
de sti-jpe hébbe (L417p As),
stij-jpe (L417p As)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stoffen:
stoĕffe (L417p As)
|
stuiven [ZND 07 (1924)]
III-4-4
|
28021 |
stuk |
stock:
stǫk (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Zwartberg])
|
De hoeveelheid kolen die door één mijnwerker in één dienst, soms door twee mijnwerkers in twee opeenvolgende diensten, moet worden gewonnen. "Iedere kolenhouwer neemt gewoonlijk een drietal meter frontlengte voor zijn rekening. De aan elke houwer toegewezen taak heet stoklengte en wordt bij het einde van de dienst door stokmeters nauwkeurig nagemeten zodat het taakloon kan berekend worden" (Defoin pag. 86). [N 95, 482; N 95, 379; monogr.; Vwo 591; Vwo 749]
II-5
|
31702 |
stuk boomstam |
blok:
blǫk (L417p As),
knab:
knap (L417p As
[(stuk met kleine diameter)]
)
|
Stuk van een doorgezaagde boomstam. Zie ook het lemma ɛbollenɛ in de paragraaf over de vaktaal van de kuiper en ɛbolɛ in de paragraaf over de vaktaal van de klompenmaker.' [N 50, 16b; N 75, 115c]
II-12
|
18929 |
stuntelen |
averechts zijn:
ééverechs zeen (L417p As),
chipoteren (<fr.):
bli-jve sjippotéére (L417p As),
hampelen:
Waat zitste doa te hampele! Doog het dan toch op ein ander maneer
hampele (L417p As),
niet avanceren:
neet àvəséére (L417p As),
niet vooruitkomen:
neet vrówtkōēme (L417p As)
|
moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)] || onhandig te werk gaan || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|