22861 |
trommeltje |
trommetje:
trimkə (L417p As, ...
L417p As)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
22672 |
trompet |
trompet:
trompeͅt (L417p As),
trómpet (L417p As)
|
het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet] [N 112 (2006)] || Het koperen blaasinstrument met een schetterende, doordringende toon [trompet, toet]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18857 |
troosten; troost |
consolatie:
kónsólátie (L417p As),
moederen:
Waat ich uich zag en diëj: doa hòlp gèè modere(n) aan
modere (L417p As),
opbeuring:
òpbīēring (L417p As),
troost:
trōēst (L417p As)
|
bemoederen, troosten || het schenken van bemoediging en verzachting bij smart, of droefheid [troost, konsolatie] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
tros:
WBD/WLD ó een gesloten als oo
trós (L417p As)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)]
I-7
|
19317 |
trots |
fier:
fīēr (L417p As),
groots:
grīēts (L417p As),
groëts (L417p As),
Ich bön bezinner griêts op di-j prestsie Loat dèè griêtse stinkerd mè luipe (meer pejoratieve bet.)
griêts (L417p As),
hoog in:
hōēg in (L417p As),
trots:
tróts (L417p As),
wreed:
Waat waas zi-j vriêd op hère nûwe velo
vriêd (L417p As)
|
blij, trots || groots [ZND 24 (1937)] || grootsig, fier || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19318 |
trotsheid |
grootsigheid:
Zuu ein kaal kakmedam stikt òmmes vanne griêtsigheid
griêtsigheid (L417p As),
hovaard:
det kaal kakmadammeke stikt vannen huvaard (of: vanne huvèèrdigheid)
huvaard (L417p As),
pretentie:
pretensie (L417p As),
trots:
tróts (L417p As)
|
het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)] || het laten blijken van het gevoel dat men méér is dan een ander(e) || hoogmoed
III-1-4
|
20428 |
trouwboekje |
trouwboekje:
truibeekske (L417p As)
|
het trouwboekje [trouwbusj-je] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
truiwe (L417p As),
tròwe (L417p As)
|
door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 87 (1981)] || Trouwen, mensen in de echt verbinden [trouwe]. [N 96D (1989)]
III-2-2, III-3-3
|
18083 |
tuberculose |
tering:
tīēring (L417p As)
|
Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, loosziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tii̯.ǝrǝ (L417p As)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|