22391 |
boek kaarten |
hand:
hand (L417p As)
|
alle kaarten bij elkaar die één speler in de hand heeft [boek] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
24569 |
boeket |
bos:
WBD/WLD
bòs (L417p As),
bouquet (fr.):
WBD/WLD
boekee (L417p As),
busseltje:
WBD/WLD
besselke (L417p As),
trisje:
WBD/WLD
triske (L417p As)
|
Een aantal bijeengebonden of —gevoegde bloemen (tuit, tuiltje, boeket, ruiker, bloemetje). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
32982 |
boekweit |
boekweit:
bogǝt (L417p As)
|
Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.]
I-4
|
33071 |
boekweithok |
huik:
hű.k (L417p As)
|
Vaak worden er geen aparte hokken van boekweitschoven gemaakt, maar wordt elke schoof apart gestuikt; dergelijke stuiken plaatst men dan op rijen. Zie ook de toelichting bij de lemma''s ''boekweitschoof'' (4.6.5) en ''graanhok, stuik, mandel'' (4.6.14). [JG 2c, 2d; Goossens, 1963, krt. 39; monogr.]
I-4
|
20783 |
boekweitpannenkoek |
boekweitse koek:
bougezekook (L417p As),
bòkkesekook (L417p As),
een andere uitspraak van bògkesekook Eine goje bòkkesekook moot twiê uige (harste) höbbe, kloargemaakt zeen möt butermölk en in smaut gebakke zeen
bòkkesekook (L417p As),
boekweitskoek:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
boggeskook (L417p As)
|
boekweitkoek || boekweitkoek, pannekoek [ZND 01u (1924)] || pannenkoek [ZND 40 (1942)] || pannenkoek van boekweit
III-2-3
|
33061 |
boekweitschoof |
huik:
hū.k (L417p As)
|
Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afwijken van die van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4); zie de toelichting bij dat lemma. Vaak lopen de begrippen "schoof" en "hok" bij de boekweitteelt dooreen, omdat doorgaans geen aparte hokken van boekweit gemaakt werden, maar de schoven als hokken dienst deden; een hok betekent dan zowel de afzonderlijke schoof zoals de binder die maakt alsook te drogen staande losstaande schoof of ook de twee of drie schoven te zamen. Zie ook het lemma ''boekweithok'' (4.6.16). Voor de volgende plaatsen is uitdrukkelijk vermeld dat boekweit er niet gebonden wordt: K 315, 316, 318, 353, 357, 360, 361, L 164, 268, 270, 290, 324 en 325. [N 15, 18e; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2d; monogr.]
I-4
|
32164 |
boenborstel |
boenborstel:
būnbǫrstǝl (L417p As)
|
De smalle borstel waarmee de was bij het opboenen wordt uitgeborsteld. [N 56, 60a]
II-12
|
32165 |
boendoek |
wollen doek:
wǫlǝn dūk (L417p As)
|
De zachte doek waarmee de was bij het opboenen wordt uitgewreven. [N 56, 60b; monogr.]
II-12
|
19774 |
boenwas |
boenwas:
būnwas (L417p As),
būnwás (L417p As)
|
boenwas [N 56 (1973)] || Met terpentijn vermengde rode of witte was waarmee aan het hout van meubels een glanslaag wordt gegeven. [N 56, 61; monogr.]
II-12, III-2-1
|
21301 |
boer |
boer:
boor (L417p As),
bōr (L417p As),
bōr (L417p As),
bōǝr (L417p As),
de boër (L417p As),
de hielen daag is he al bie Wilmus, bie Blancquart, bie Jenche, bie de boor, bie de timmerman, bie groetvader, bie mich, bie dich, bie hēͅm, bie hēͅr, bie ous, bie oog, bie hun (L417p As)
|
boer [ZND 01 (1922)], [ZND 14 (1926)], [ZND m] || De hele dag is hij al bi Willempje, bij Blancquaert, bij Jantje, bij de boer, bij de timmerman, bij grootvader, bij mij, bij u (enkv.), bij hem, bij haar, bij ons, bij u (mv), bij hun [ZND 44 (1946)] || Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.]
I-6, III-3-1
|