34550 |
vrouwelijke gans |
gans:
gau̯s (L417p As),
hen:
hen (L417p As)
|
[A 6, 5b; L 1a-m; JG 1a, 1b; S 9; monogr.]
I-12
|
34447 |
vrouwelijke geit |
germ:
gęrm (L417p As)
|
[N 77, 82; N 77, 79; JG 1a, 1b; N 19, L 322 add.; monogr.]
I-12
|
24440 |
vrouwelijke haas |
moeder:
mŏĕjər (L417p As)
|
Haas, wijfjeshaas [N 94 (1983)]
III-4-2
|
19961 |
vrouwelijke hond, teef |
moer:
naast wiefke
mōr (L417p As),
wijfje:
naast moor
wifke (L417p As)
|
teef, vrouw. hond [Goossens 1c (1955b)]
III-2-1
|
20124 |
vrouwelijke kat |
moer:
WBD/WLD
moor (L417p As)
|
Hoe noemt u een vrouwelijke kat (moederkat, kattin, poes) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
34473 |
vrouwelijke kip |
hen:
hen (L417p As),
hoenderhen:
onǝrhēn (L417p As)
|
De hen is het wijfje van het tamme huishoen. [N 19, 37; Wi 13; Wi 14; Wi 17; NE II, 10; Gwn 5, 14; A 11, 1c; A6, 1b; L 6, 20a; L 22, 22; L 28, 35; L 42, 5; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; JG 1a, 1b; S 14; L 1a-m; Vld.; monogr.]
I-12
|
23362 |
vrouwenkant |
vrouwluikant:
dit was de evangeliekant of noorderkant !
vruiliekant (L417p As)
|
De rechterhelft van de kerk, het gedeelte rechts van het middenpad, dat bestemd was voor de vrouwen [epistelkant, vrouwenkant, vrouwliekant?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20467 |
vrouwziek |
vrouwliegek:
vrolliĕgek (L417p As)
|
vrouwziek [keeterig] [N 10C (zj)]
III-2-2
|
24515 |
vrucht zetten |
spelen:
spiêle (L417p As),
spenen:
WBD/WLD
spīēne (L417p As)
|
Vruchten vormen, vrucht zetten (spenen, laden). [N 82 (1981)] || vruchtzetten
III-4-3
|
21584 |
vruchtgebruik |
tocht:
tòcht (L417p As),
vruchtgebruik:
vrichtgebri-jk (L417p As)
|
het recht om levenslang gebruik te maken van een anders goed [tocht, bij leven] [N 89 (1982)]
III-3-1
|