19354 |
wrevelig (zijn) |
gauw geraakt:
gàw geraakt (L417p As),
mopperend:
mópperend (L417p As),
rap op zijn paard:
ràp op ze péérd (L417p As),
wrevelig:
vrēvelig (L417p As)
|
gemakkelijk te ontstemmen, een beetje knorrig [wrevelig, monkachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17892 |
wrijven |
feulezen:
Bij meisjes
feuleze (L417p As),
fommelen:
Bij meisjes
fóumele (L417p As),
wrijven:
vri-jve (L417p As),
vrieven (L417p As, ...
L417p As)
|
wrijven [ZND 25 (1937)], [ZND m] || Wrijven: met de hand herhaaldelijk over iets strijken (wrijven, frotteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17922 |
wringen |
wringen:
vraengen (L417p As),
vrènge (L417p As),
wrəngen (L417p As)
|
wringen [ZND 25 (1937)], [ZND m] || Wringen: met een draaiende beweging samendrukken (wringen, wreken, wroeten) (of: wroeken?). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17888 |
wroeten |
razen:
rǭzǝ (L417p As),
wroetelen:
wréétele (L417p As),
wroeten:
vrētǝ (L417p As)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, woelen). [N 84 (1981)]
I-12, III-1-2
|
21903 |
wrokken |
wrok hebben:
wròk hébbe (L417p As),
wrok koesteren:
wròk koostere (L417p As)
|
een bitter gevoel hebben wegens aangedaan leed of onrecht, ook tegen de veroorzaker daarvan [wrokken, wringen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24281 |
wulp |
kluut:
kli-jt (L417p As)
|
wulp
III-4-1
|
18976 |
wulps |
losbandig:
zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig
lòsbàndig (L417p As),
werelds:
zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig
wééreld (L417p As),
wulps:
zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig
wulps (L417p As)
|
wellustig, vervuld van sterk zinnelijk genoegen [wulps, wuft, wups, vet] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭt (L417p As),
zaadgoed:
zǭt˲gōt (L417p As),
zaadje:
zɛ̄tskǝ (L417p As)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
32779 |
zaadeg |
zaad[eg]:
zǭt˱[eg] (L417p As
[(vierkant)]
),
zaai[eg]:
zɛi̯[eg] (L417p As)
|
Met zaadeg wordt de eg bedoeld waarmee men het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde werkt. Daarvoor had men vroeger vaak een aparte driehoekige, vierkante of trapeziumvormige houten eg, die later geheel in ijzer was uitgevoerd. Als zaadeg werd in latere tijden een combinatie van 3 of 4 eggetjes gebruikt. Als men voor de verschillende egwerkzaamheden maar één eg ter beschikking had, spande men deze bij het ondereggen van zaak "bot" aan. Voor zover er bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î ), het materiaal en het aantal tanden van deze eg werden opgegeven, zijn deze achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Voor zaadeg opgegeven benamingen die meer op de vorm van deze eg wijzen of op het materiaal waaruit deze vervaardigd is, zijn aan het einde van het lemma geplaatst. Wat bedoeld wordt met ''eg'' en ''eg'' is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 71; N 11A, 159; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
27431 |
zaag |
zeeg:
zē̜x (L417p As),
zę̄x (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Maurits])
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.] || Werktuig, voornamelijk gebruikt om houten ondersteuningen op maat te zagen. [N 95, 737; monogr.]
II-12, II-5
|