23354 |
zijbeuk |
zijbeuk:
ziebeuken (L417p As)
|
De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17644 |
zijde |
zij:
zi-j (L417p As),
zie (L417p As),
zij(de):
zi (L417p As)
|
Hij heeft pijn in zijn zijde. [ZND 08 (1925)] || Natuurprodukt dat wordt verkregen bij het afwikkelen van de cocons waarmee het zijderupsje zich omhult totdat het zich ontpopt tot vlinder (Morand, pag. 58). Het is de grondstof voor weefsels. [N 62, 79a; N 62, 75c; N 59, 201; L 8, 117; MW; monogr.] || Zijde, flank: de zijkant van de buik tussen onderste ribben en heup (zijde, lank, flank) [N 84 (1981)]
II-7, III-1-1
|
20937 |
zijde spek |
zij:
braai= schijfje, plakje spek om te braden
zii̯ (L417p As)
|
vierkant stuk spek bij een varken, van elke flank een [Goossens 1a (1955)]
III-2-3
|
34580 |
zijladder |
leier:
lęi̯.ǝr (L417p As)
|
Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.]
I-13
|
18028 |
zijn neus snuiten |
snuiten:
snutte (L417p As)
|
snuiten [ZND 07 (1924)]
III-1-2
|
23805 |
zijn pasen houden |
zijn pasen houden:
zijn pasen hawwe (L417p As)
|
Zijn Paasplicht vervullen, zijn Pasen houden, d.w.z. in de Paastijd, rond Pasen te biecht en te Communie gaan [ziene paose ha.lde, zien Paoskemunie doon]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19348 |
zijn tevredenheid betuigen |
blij zijn:
bli-j zeen (L417p As),
plezier hebben:
plezeer hébbe in get (L417p As),
uitgelaten zijn:
ówtgelaote zeen (L417p As)
|
genoegen hebben om het geluk van iemand anders [ergens in gruien, grunselen] [N 85 (1981)] || zijn tevredenheid betuigen, zijn tevredenheid kenbaar maken [stuiten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19221 |
zijn woede luchten |
verkroppen:
verkróppe (L417p As),
zijn gift opvreten:
zin gift òpvrééte (L417p As)
|
zijn woede proberen kwijt te raken door iets te doen of te zeggen [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23360 |
zijpad |
zijgang:
zīgɛŋ (L417p As)
|
Elk van beide zijgangen [zijpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
32185 |
zijsponde |
zijplank:
zejplaŋk (L417p As)
|
Elk van de twee verwijderbare zijkanten van een, meestal houten, bed. [N 56, 178d]
II-12
|