e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=As

Overzicht

Gevonden: 5248
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zijbeuk zijbeuk: ziebeuken (As) De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)] III-3-3
zijde zij: zi-j (As), zie (As), zij(de): zi (As) Hij heeft pijn in zijn zijde. [ZND 08 (1925)] || Natuurprodukt dat wordt verkregen bij het afwikkelen van de cocons waarmee het zijderupsje zich omhult totdat het zich ontpopt tot vlinder (Morand, pag. 58). Het is de grondstof voor weefsels. [N 62, 79a; N 62, 75c; N 59, 201; L 8, 117; MW; monogr.] || Zijde, flank: de zijkant van de buik tussen onderste ribben en heup (zijde, lank, flank) [N 84 (1981)] II-7, III-1-1
zijde spek zij: braai= schijfje, plakje spek om te braden  zii̯ (As) vierkant stuk spek bij een varken, van elke flank een [Goossens 1a (1955)] III-2-3
zijladder leier: lęi̯.ǝr (As) Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.] I-13
zijn neus snuiten snuiten: snutte (As) snuiten [ZND 07 (1924)] III-1-2
zijn pasen houden zijn pasen houden: zijn pasen hawwe (As) Zijn Paasplicht vervullen, zijn Pasen houden, d.w.z. in de Paastijd, rond Pasen te biecht en te Communie gaan [ziene paose ha.lde, zien Paoskemunie doon]. [N 96D (1989)] III-3-3
zijn tevredenheid betuigen blij zijn: bli-j zeen (As), plezier hebben: plezeer hébbe in get (As), uitgelaten zijn: ówtgelaote zeen (As) genoegen hebben om het geluk van iemand anders [ergens in gruien, grunselen] [N 85 (1981)] || zijn tevredenheid betuigen, zijn tevredenheid kenbaar maken [stuiten] [N 85 (1981)] III-1-4
zijn woede luchten verkroppen: verkróppe (As), zijn gift opvreten: zin gift òpvrééte (As) zijn woede proberen kwijt te raken door iets te doen of te zeggen [N 85 (1981)] III-1-4
zijpad zijgang: zīgɛŋ (As) Elk van beide zijgangen [zijpad?]. [N 96A (1989)] III-3-3
zijsponde zijplank: zejplaŋk (As) Elk van de twee verwijderbare zijkanten van een, meestal houten, bed. [N 56, 178d] II-12