19257 |
zich zeer slecht gedragen |
beestig te werk gaan:
bīēstig te werk gōēn (L417p As),
schandalig te werk gaan:
sjàndālig te werk gōēn (L417p As),
wallenbakken:
wàllebàkke (L417p As)
|
zich zeer slecht gedragen, zich als een beest gedragen [beesten, opspelen, wallebak-ken, brakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33038 |
zicht |
zicht:
zext (L417p As)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
33029 |
zichter |
zichter:
zextǝr (L417p As)
|
Degene die de zicht en de pikhaak hanteert. [JG 1a; monogr.]
I-4
|
17975 |
ziek |
krank (du.):
krank (L417p As, ...
L417p As,
L417p As)
|
ziek [ZND 08 (1925)], [ZND 39 (1942)] || ziek: Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
17977 |
ziekelijk |
krankelijk:
krankelik (L417p As),
ziekelijk:
zekelik (L417p As)
|
Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, ongans, lelijk, zuchtig). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18155 |
ziekenhuis |
hospitaal:
sp. Genk
hòspitaal (L417p As),
kliniek:
sp. Waterschei
kliniek (L417p As),
ziekenhuis:
Algemeen
zēkenhóus (L417p As)
|
Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (hospitaal, gasthuis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17980 |
ziekte |
krankte:
krenkte (L417p As)
|
ziekte [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
27654 |
ziekteverzuim |
ziekenverlet:
zēkǝvǝrlęt (L417p As
[(Zwartberg / Waterschei)]
[Winterslag, Waterschei])
|
Dag of periode waarop men door ziekte niet werkt. [N 95, 918; N 95, 918 add.; monogr.]
II-5
|
17783 |
zien, kijken |
kijken:
kieken (L417p As, ...
L417p As),
zien:
zĕən (L417p As)
|
kijken [ZND 25 (1937)], [ZND m] || zien [RND]
III-1-1
|
23427 |
zijaltaar |
zijaltaar:
ziealtaar (L417p As)
|
In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|