21155 |
dijk |
dijk:
di-jk (L417p As)
|
een weg tussen twee sloten (dijk) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20532 |
dik worden |
dik worden:
dik wéére (L417p As),
stijf worden:
sti-jf wéére (L417p As)
|
dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17611 |
dikke neus |
domper:
< lm. lange neus.
dumper (L417p As),
kaarsendomper:
kàrsendómper (L417p As),
neus wie een tromp:
n naas wi-j `n trómp (L417p As)
|
een lange neus [ZND 39 (1942)] || neus, Een dikke ~ (domper, kolf, tromp, domphoren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20632 |
dikke snee brood |
paardssnede:
gesneden
péérsnééj (L417p As)
|
homp; Hoe noemt U: Een dik stuk brood (homp, fomp, facht, hoft, knods, knoft, kreeuw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
dīēsdig (L417p As)
|
de derde dag van de week, dinsdag [destag, dijsdag, dijnsdag, diessendag] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22481 |
dinsdag voor aswoensdag |
vette dinsdag:
vettendiensdig (L417p As),
vètte dieënsdig (L417p As)
|
de naam voor de dinsdag vóór aswoensdag [carnavalsdinsdag] [N 112 (2006)] || De naam voor de dinsdag vóór aswoensdag [carnavalsdinsdag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22665 |
dirigent |
dirigent:
dieregent (L417p As),
dierezjent (L417p As),
dirizjɛnt (L417p As),
muziekmeester:
mezieëkmeister (L417p As)
|
de leider van een orkest of koor [dirigent, muziekmeester] [N 112 (2006)] || De leider van een orkest of koor [dirigent, muziekmeester]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
31706 |
dissel |
dissel:
disǝl (L417p As)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
32860 |
distel |
distels:
destǝls (L417p As)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|
22473 |
dobbelen |
dobbelen:
dobbele (L417p As)
|
Het kansspel waarbij met dobbelstenen geworpen wordt om daarvan winst of verlies te laten afhangen [dobbelen, teerlingen, bollen, smakken, possediezen, tritsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|