21760 |
kar |
kar:
kār (Q249p Aubel)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
bō.tǝrmē.lǝk (Q249p Aubel)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
17628 |
keel, strot |
strot:
ṣtru.ət (Q249p Aubel)
|
strot [RND]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
wee zijn hals:
(wee in de hals)
wiə gən ho:s (Q249p Aubel)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
22790 |
kegel |
kegel:
keegel (Q249p Aubel)
|
Kegel. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
mə ke:gəlt nemi.ə nu:ə (Q249p Aubel),
zə ke:gələ nemi.ə nu:ə (Q249p Aubel)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegelen:
keegele (Q249p Aubel)
|
Kegel. [Willems (1885)]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
keͅldər (Q249p Aubel)
|
kelder [RND]
III-2-1
|
21283 |
kerel |
kerel:
kiəl (Q249p Aubel)
|
kerel [RND]
III-3-1
|
22803 |
kermis |
kermis:
kieermĕs (Q249p Aubel),
kirəməs (Q249p Aubel)
|
kermis [RND] || Kermis. [Willems (1885)]
III-3-2
|