17870 |
slaan |
houwen:
blaoən ən gRōn gəhowə (Q249p Aubel)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
24375 |
slak |
slak:
schlek (Q249p Aubel)
|
slak [Willems (1885)]
III-4-2
|
24378 |
slang |
slang:
slang (Q249p Aubel)
|
slang [Willems (1885)]
III-4-2
|
22638 |
slee: arrenslee |
traneau (fr.):
traineau (Q249p Aubel)
|
Slede. [Willems (1885)]
III-3-2
|
27252 |
smid |
smid:
šmēt (Q249p Aubel
[(mv šmētǝ)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sjnîê (Q249p Aubel)
|
sneeuw [RND]
III-4-4
|
21287 |
soldaat |
soldaat:
suldo:t (Q249p Aubel)
|
soldaat [RND]
III-3-1
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
spijen:
ṣpyjə (Q249p Aubel)
|
(speeksel uit)spuwen [RND]
III-1-1
|
22384 |
speelkaart |
kaart:
kaert (Q249p Aubel)
|
Kaart. [Willems (1885)]
III-3-2
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dɛ̄m (Q249p Aubel)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|