20956 |
stroop |
kruidje:
krutšǝ (Q249p Aubel)
|
Dikke, kleverige, zoete vloeistof, als broodbeleg gebruikt. In dit lemma zijn alle antwoorden opgenomen die zijn gegeven op de vragen S 36, L 7, 62 en N 57, 34a waarin in het algemeen werd gevraagd naar benamingen voor stroop. Daarnaast is monografisch materiaal dat betrekking had op stroop, verwerkt. Bovendien bevat dit lemma de antwoorden op vraag N 38, 2 "Hoe noemt u appelstroop?", omdat uit vergelijk van het materiaal voor diverse plaatsen bleek, dat er nauwelijks ver-schillen optraden in de benamingen voor stroop en appelstroop, waarschijnlijk ook omdat de meeste stroop uit appels geproduceerd wordt, Om een overbodige opsomming van identieke varianten te vermijden, is daar-om besloten de opgaven bij elkaar te plaatsen. [N 57, 34a; N 57A, 6; S 36; L 7, 62; N 38, 2; monogr.]
II-2
|
25875 |
stroopketel |
ketel:
kę̄tǝl (Q249p Aubel)
|
De grote, vaak van koper vervaardigde ketel waarin de vruchtenmassa en het sap worden gekookt. Zie afb. 16. In Q 249 gebruikte men een cilindervormige, koperen ketel met een hoogte van 88 cm en een diameter van 134 cm. Deze ketel dateerde uit 1919. In Q 198 had men een cilindrische ketel met een inhoud van ongeveer 600 liter. De invuller uit L 295 kookte in een ingemetselde ketel van 150 cm doorsnee en 60 tot 70 cm hoog. Door deze grote doorsnee ontstond er meer verdampingsoppervlakte. Met de opgave uit L 318b ("machiensketel") werd uitsluitend de ketel bedoeld waarmee men het sap indikte. [N 57, 7]
II-2
|
25915 |
strooplepel |
pan:
pan (Q249p Aubel)
|
De grote koperen lepel waarmee de stroop uit de ketel wordt geschept. Zie afb. 26. [N 57, 30a]
II-2
|
25859 |
stroopstokerij |
stroopstokerijtje:
stroopstokerijtje (Q249p Aubel)
|
Het bedrijf waar men stroop maakt. [N 57, 1a; monogr.]
II-2
|
22999 |
stuiken (stoten) |
stoten:
chtwoote (Q249p Aubel)
|
Stuiken (= stooten). [Willems (1885)]
III-3-2
|
32980 |
tarwe |
tarwe:
tɛrǝf (Q249p Aubel)
|
Triticum L. Sinds de invoering van betere bemestingmethodes groeit de tarwe ook in de Kempen. Het woordtype koren is als nevenvorm opgegeven in: K 316, 317, 318, 360, L 286, 292, 313, 360, 416, P 45, 119, 175, 192, Q 10, 39 en 97; evenwel alléén in de omzetting van de uitdrukkingen "rogge wordt hoger dan tarwe" of "de tarwe groeit welig" en het kan derhalve niet als een gangbare benaming van de plant worden beschouwd en is zodoende ook niet in het lemma opgenomen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, e.' [JG 1a, 1b; L A1, 82; L 7, 75; L 15, 24; L 28, 33; L 34, 55b; L 35, 61; L lijst graangewassen, 7; S 37; Wi 52; Gwn 9, 2; NE 1, 2; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
32965 |
telen, verbouwen |
kweken:
kwɛ̄kǝ (Q249p Aubel)
|
Het voor gebruik tot ontwikkeling brengen van een gewas. Zie ook de meer specifieke lemma''s ''zaaien'' (2.1) en ''poten, planten'' in aflevering I.5. Voor twachten zie Rutten, Haspengouwsch Idioticon 239: "winnen van zaad". [N Q, 9; L 1 a-m; S 20; Wi 43; monogr.]
I-4
|
22855 |
tijger |
tijger:
’n tieger (Q249p Aubel)
|
Tijger. [Willems (1885)]
III-3-2
|
27253 |
timmerman |
schrijnwerker:
šrī.werǝkǝr (Q249p Aubel)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
31191 |
tinnegieter |
tinnegieter:
tɛnǝgiǝtǝr (Q249p Aubel)
|
Ambachtsman die tinnen vaatwerk en andere gebruiks- en siervoorwerpen vervaardigt. De term tinnegieter werd in Kerkrade (Q 121) en omgeving vooral als scheldwoord gebruikt. [monogr.; Wi 2; L 34, 17a]
II-11
|