21402 |
(geen) waarde |
(geen) waarde:
wêrd (L295p Baarlo)
|
waarde (dat heeft geen ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
boetse (L295p Baarlo),
de kop boetse (L295p Baarlo),
eurges tège boetse (L295p Baarlo),
met de kop boetse (L295p Baarlo)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
stramme benen:
stram ben (L295p Baarlo)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
zich boekke (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
daupdaekske (L295p Baarlo),
daupkledje (L295p Baarlo),
daupmutske (L295p Baarlo),
dook (L295p Baarlo),
navelbendje (L295p Baarlo),
rouwsjluier (L295p Baarlo),
rouwtoe`r (L295p Baarlo),
zeiverlepke (L295p Baarlo)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
<naam>:
naamfiest (L295p Baarlo),
venaamsdaag (L295p Baarlo),
vernaamsdaag (L295p Baarlo),
Ich veer vandaag miene naamsdáag.
naamsdáag (L295p Baarlo)
|
Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Naamfeest.
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
falie:
falie (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
voile (fr.):
foël (L295p Baarlo)
|
falie [SGV (1914)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18606 |
[lijfje] |
lijfje:
betekenis: is dikwijls van wol gebreid en wordt in de winter over `t hemd gedragen
liefke (L295p Baarlo)
|
lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21293 |
aalmoes |
aalmoes:
aalmoos (L295p Baarlo)
|
aalmoes [SGV (1914)]
III-3-1
|
24077 |
aalmoezenier |
aalmoezenier:
aalmoezeneer (L295p Baarlo),
aalmozeneer (L295p Baarlo)
|
Een priester die belast is met de zielzorg van een bepaalde klasse of groep van mensen [aalmoezeneer]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|