23267 |
gulden mis |
gulden mis:
gjöldenmès (L295p Baarlo),
gölde mès (L295p Baarlo)
|
De mis op quatertemperwoensdag van de Advent, guldenmis, noodmis [julde maes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18541 |
gulp van een broek |
gulp:
gölp (L295p Baarlo)
|
gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gegund (L295p Baarlo),
gunne (L295p Baarlo),
ze wuurd gegunt (L295p Baarlo)
|
gunnen [SGV (1914)] || ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)]
III-1-4, III-3-1
|
34065 |
guste koe |
guste maal:
gø̄stǝ mǭl (L295p Baarlo)
|
Jong rund dat maar niet voor de eerste keer drachtig te krijgen is. [N 3A, 24]
I-11
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
kilderachtig:
kelderechtig (L295p Baarlo),
schraal (weer):
sjraol waer (L295p Baarlo),
schuivig weer:
sjuubig waer (L295p Baarlo)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [SGV (1914)]
III-4-4
|
24532 |
haagappel |
hagelappel:
hagelappel (L295p Baarlo),
hegappel:
hèkappel (L295p Baarlo),
hegappeltje:
-
hekeppelke (L295p Baarlo),
heggenappeltje:
hegge-eppelkes (L295p Baarlo),
kralletje:
krélkəs (L295p Baarlo)
|
haagappel [SGV (1914)] || kleine rode besjes aan de meidoorn [snottebelle] [N 38 (1971)] || meidoorn, vrucht (Crataegus) [DC 69 (1994)]
III-4-3
|
24606 |
haagbeuk |
haagbeuk:
geen dialect
haagbeuk (L295p Baarlo)
|
haagbeuk (Carpinus betulus) [DC 69 (1994)]
III-4-3
|
24876 |
haagwinde |
hagenwinde:
Alleen zo bekend, doch dit is waarschijnlijk niet ....
hagewinde (L295p Baarlo),
hagewinde:
hagewendǝ (L295p Baarlo),
winde:
wenj (L295p Baarlo),
-
winj (L295p Baarlo)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde [DC 17 (1949)], [SGV (1914)]
I-5, III-4-3
|
29637 |
haam |
haam:
hām (L295p Baarlo)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|
33952 |
haamkap |
haamkap:
hāmkap (L295p Baarlo)
|
Leren kap boven de plaats waar de twee haamkussens samenkomen, die dient om inwateren te beletten. [JG 1a, 1b; N 13, 8; N 36, 9b; monogr.]
I-10
|