34164 |
slijmen |
knoeien:
knūjǝn (L295p Baarlo)
|
Afscheiding geven uit de schede vóór het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 37]
I-11
|
19282 |
slim |
slim:
slum (L295p Baarlo)
|
schrander [SGV (1914)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
slip:
hemsjlup (L295p Baarlo)
|
hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
frak:
frak (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
slipjas:
sjlupjas (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] || jacquetkostuum, bestaande uit zwarte slipjas, vest en gestreepte broek [sjeket, seket] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34338 |
slobberend geluid maken |
slobberen:
šlubǝrǝ (L295p Baarlo)
|
Bij het eten een slobberend geluid maken. [N 76, 34]
I-12
|
18299 |
slobkous |
slobberhoos:
sloeberdoes (L295p Baarlo),
slobkous:
sjloepkouse (L295p Baarlo)
|
slobkous [SGV (1914)] || voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17695 |
slokdarm |
krop:
krop (L295p Baarlo),
slokdarm:
sjlòkderm (L295p Baarlo)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
slons:
slons (L295p Baarlo)
|
slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
slǭt (L295p Baarlo)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
18630 |
sluier |
sluier:
sjluier (L295p Baarlo)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|