e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Baarlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spelden spelden: spɛltǝ (Baarlo) Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34] II-7
spelen (alg.) joetsen: De kinger zien in t feld aan t joetse.  joetse (Baarlo), muiken: De kinderen waren gezellig aan t muike.  muike (Baarlo), plausteren: De kinger zien aardig ;èt det water aan t plaustere.  plaustere (Baarlo), pongelen: Hübke póngelt mèt t hundjem Doortje mèt t pöpke.  póngele (Baarlo), schurgen: Dae kán oore ;èt zien kinger bliéve sjörge.  sjörge (Baarlo), spelen: speole (Baarlo), speule (Baarlo), sullen: Dat meisje is al de hele middag meet haar pop aan het sölle.  sölle (Baarlo) Als je klaar bent mag je gaan spelen. [DC 35 (1963)] || spelen [SGV (1914)] || Spelen, bezig zijn. Niet stil zitten. || Spelen. III-3-2
spenen spenen: špinǝ (Baarlo) Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59] I-9
spie spie/spij: spi(i̯) (Baarlo) De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2] I-3
spiegel spiegel: speegel (Baarlo) spiegel [SGV (1914)] III-2-1
spieken spieken: sjpieke (Baarlo) spieken; Hoe noemt u bij een proefwerk stiekum gebruik maken van een boek of een papiertje/ [DC 48 (1973)] III-3-1
spijbelen hegschool houden: hèksjoël haoje (Baarlo) wegblijven van school: Hoe noemt men heimelijk, zonder medeweten van de ouders, ---? [DC 24 (1953)] III-3-1
spil van de handmolen as: as (Baarlo) De as waar bij eenvoudige handmolens de bovenste steen om draait. De as is met één uiteinde bevestigd in de onderste steen. [N D, 14] II-3
spin spin: sjpin (Baarlo, ... ), spin (Baarlo), vrijer: om te plagen werd wel eens "vriejer"gezegd  vriejer (Baarlo) huisspin, kamerspin, die binnenshuis horizontale webben spant [N 26 (1964)] || spin [SGV (1914)] || spin [spinnekop, spinnenbijter, vrijer] [N 26 (1964)] III-4-2
spinnen spinnen: spenǝ (Baarlo) De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] II-7