28970 |
spelden |
spelden:
spɛltǝ (L295p Baarlo)
|
Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34]
II-7
|
22383 |
spelen (alg.) |
joetsen:
De kinger zien in t feld aan t joetse.
joetse (L295p Baarlo),
muiken:
De kinderen waren gezellig aan t muike.
muike (L295p Baarlo),
plausteren:
De kinger zien aardig ;èt det water aan t plaustere.
plaustere (L295p Baarlo),
pongelen:
Hübke póngelt mèt t hundjem Doortje mèt t pöpke.
póngele (L295p Baarlo),
schurgen:
Dae kán oore ;èt zien kinger bliéve sjörge.
sjörge (L295p Baarlo),
spelen:
speole (L295p Baarlo),
speule (L295p Baarlo),
sullen:
Dat meisje is al de hele middag meet haar pop aan het sölle.
sölle (L295p Baarlo)
|
Als je klaar bent mag je gaan spelen. [DC 35 (1963)] || spelen [SGV (1914)] || Spelen, bezig zijn. Niet stil zitten. || Spelen.
III-3-2
|
20165 |
spenen |
spenen:
špinǝ (L295p Baarlo)
|
Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59]
I-9
|
26360 |
spie |
spie/spij:
spi(i̯) (L295p Baarlo)
|
De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2]
I-3
|
19804 |
spiegel |
spiegel:
speegel (L295p Baarlo)
|
spiegel [SGV (1914)]
III-2-1
|
21430 |
spieken |
spieken:
sjpieke (L295p Baarlo)
|
spieken; Hoe noemt u bij een proefwerk stiekum gebruik maken van een boek of een papiertje/ [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
21373 |
spijbelen |
hegschool houden:
hèksjoël haoje (L295p Baarlo)
|
wegblijven van school: Hoe noemt men heimelijk, zonder medeweten van de ouders, ---? [DC 24 (1953)]
III-3-1
|
26687 |
spil van de handmolen |
as:
as (L295p Baarlo)
|
De as waar bij eenvoudige handmolens de bovenste steen om draait. De as is met één uiteinde bevestigd in de onderste steen. [N D, 14]
II-3
|
24379 |
spin |
spin:
sjpin (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
spin (L295p Baarlo),
vrijer:
om te plagen werd wel eens "vriejer"gezegd
vriejer (L295p Baarlo)
|
huisspin, kamerspin, die binnenshuis horizontale webben spant [N 26 (1964)] || spin [SGV (1914)] || spin [spinnekop, spinnenbijter, vrijer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20121 |
spinnen |
spinnen:
spenǝ (L295p Baarlo)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.]
II-7
|